Stichting Hoochhoutwout biedt u het heden en het verleden van de (vroegere) gemeente Hoogwoud (Hoogwoud, Aartswoud, De Langereis, De Gouwe, De Weere). De Stichting Hoochhoutwout heeft als doelstelling om de (vroegere) gemeente Hoogwoud in al haar facetten te belichten.

Uit de kerkelijke archieven van Aartswoud rond de oude pastorie

Door L. Th van Meer

Het statige pand aan de Schoolstraat 47 te Aartswoud, nu bewoond door de familie Meihuizen, is de voormalige pastorie der Nederlands Hervormde Gemeente. Gebouwd in 1872, op dezelfde plaats als de in dat jaar gesloopte oude, waarvan P. Bossen - die er als schoolgaande jongen vaak langs gekomen moet zijn - in zijn KRONIEK zegt dat ze trapgevels had, met het front naar de kerk stond gekeerd (dus niet naar de straatzijde, zoals nu) en dat er tussen kerk en pastorie een sloot lag, waarover een brugje: de sloot is er nu ook nog, het brugje niet meer. De gegevens uit de Kerkenrekeninghen laten die in 1872 afgebroken pastorie nog enigermate voor ons herleven. Alvorens ons te verdiepen in de bouw van het nog bestaande pand, daarom eerst iets over het oude pand.

Jammer genoeg beschikken we - op één uitzondering na - pas vanaf 1758 over wat details; rekeningen van vóór die tijd zijn er niet meer. Die éne uitzondering is een half blaadje papier, gedateerd «anno 1671», uit een handgeschreven boek gescheurd, waarop de aantekening: «Soo, is de predikants huijs met een nieuwe studeerkamer versien, ende is begonnen bij Reijlof Jansz. ende Claes Adriaensz. Tol ende voltrocken bij Jan Zijmonsz. ende Tijs Claesz. Walichs, kerckmeesteren ende kost ontrent 630 guldens». In ieder geval bewijst dit documentje (een prachtig stukje kalligrafie) dat de 17e eeuwse predikantswoning niet zómaar een huis was: een studeervertrek was in die dagen iets wat men toch alleen maar in de grotere en rijkere behuizingen aantrof.

Een willekeurige greep uit de rekeningen van 1758 tot 1872 geeft ons een verder idee over indeling en onderhoud der pastorie, van de er omheen liggende sier- en moestuin, en de tot afscheiding dienende singel. De woning werd bijna ieder jaar (bij)geverfd; regelmatig werden «glasen» (ruiten) gestopt en/of vernieuwd, dakgoten schoongemaakt en gerepareerd; kamers gewit en later - toen het behang in de mode kwam - behangen; vloeren en plavuizen of tegels vernieuwd enz. De tuinen rondom het huis werden jaarlijks gespit en bemest; de heesters en bomen op tijd gesnoeid danwel gerooid en vervangen; de sloten gekroosd en uitgediept en geschoeid wáár en wanneer nodig en de paden voorzien van een laag schelpen. Die rekeningen leren ons verder dat er behalve de studeerkamer en de woonvertrekken (vóór- en achterkamer), ook een serre en een kelder waren zelfs minstens één kamertje boven. De vertrekken hadden houten vloeren, de gang was betegeld; de haard had een opstaande rand. Dominee sliep in een ledikant met «Fransche Meubelsits» en niet, zoals de meer eenvoudige mensen, in een bedstee.

Het brugje over de sloot aan de kerkzijde maakte het hem mogelijk de Kerk via de kortste weg te bereiken. Bij de pastorie stond een regenbak en (vermoedelijk in huis) een pomp. Over het algemeen hield de predikant wel van een vers eitje van eigen kippen, want al vóór 1820 en nog minstens 60 jaren lang daarna stond er een «henneboet» bij de woning. Dominee was eveneens gesteld op fruit en groenten uit eigen moestuin en boomgaard(je), maar dat kon soms nog wel eens problemen opleveren bij beroeping elders, wat b.v. het geval was in 1869 met Dominee Kremer. De vraag deed zich toen namelijk voor wie er recht had op «de nog te rijpen staande vruchten». Een waar Salomons oordeel brengt de oplossing: de helft ervan gaat naar de vertrekkende dominee «hem ter gelegener tijd toe te zenden door den tuinman der Kerk, terwijl de andere helft opgeslagen zal worden voor den opvolgenden predikant».

Dominee J.A. Bruins

Die opvolger was de heer J. A. Bruins, die trouwens het Kerkbestuur weer voor een andere opgave plaatste. Alvorens zich definitief in Aardswoud te vestigen, komt hij er eerst poolshoogte nemen. Hij bekijkt uiteraard ook het eeuwenoude gebouw, wat hem als toekomstig onderdak staat te wachten en brengt meteen enkele désiderata naar voren: onder meer «dat in de tuinkamer zal geplaatst worden een boekenkast met gordijnen; dat van het bovenkamertje de planten worden weggenomen om kapstokken daarvoor in de plaats te stellen; dat de vóór- en achterkamer worden behangen en dat er borden geplaatst worden in twee kasten». Dominees wensen gaan in vervulling, maar zelfs dan lijkt zijn enthousiasme nog niet erg groot, want zijn eerste vraag is «hoe het stond met de geruchten over de verbouwing van de pastorie», waarop hij ten antwoord krijgt «dat de tegenwoordige voorhands tenminste nog wel eenigen tijd in gebruik kon blijven en dat men het aangaan van een tijdsbepaling in elk geval onraadzaam achtte».

Tenslotte voor de daarin geïnteresseerde lezer nog enkele uitgaven, overgenomen uit de kerkrekeningen van 1758 tot 1872, alle betrekking hebbende op de destijds gesloopte pastorie: 1758: «bet. aan Willem Broek teeren aan Dom. Bregh (brug) .-8.-.». 1762: «bet. aan Maarten Ruijter Leverantie Steen en Reparatie aan d’pastorije 41.8.-.». 1766: «bet. aan Willem Swaan hout tot de schoeijing aan de Pastorije 55.-.-». 1771: «bet. aan Dirk Glas verven en glasemaken Kerkeglasen en een Nieuw Glas aen de Pastorije etc. 74.18.-.» en «bet. aan Eldert Rietvink Arbijdsloon aen d’schoot en ‘t Hijnen bij Dom.s tuijn 2.14.-.». 1773: «bet. aan pieter de Wit lootgieter te Medenblik voor een Loode Pomp in d’Reegebak etc. aan de pastorije 44.1.8.». 1790: «Voor een end gaas in een raam in de kelder der pastorie .-.6.8.». 1804: «aan Abraham Boor voor 2 zak schulpe bij de pastorie .-.16.-.». 1812: «voor geleverde boonstokken, Sla- en Snijboonen 3.3.8.». 1813: «aan Aarjen Koorn voor een rand om de haard bij de pastorie .-.13.-.». 1821: «aan teer en arbeidsloon voor de henneboet aan de pastorie .-.13.-.». 1826: «aan behangselpapier voor de Pastorie ƒ. 36,60». 1833: «aan Jacob Rik voor het snoeijen der Singel aan de pastorij ƒ. 1,30». 1838: «Aankoop teegelen voor de gang der pastorie ƒ. 132,-». 1843: «aan Pieter Rempt voor geleverde middelen moetende strekken tot meerdere duurzaamheid eener houten vloer in de Pastorij ƒ. 4,30». 1848: «onkoste van rijloon van twee wagens klei voor de Pastorij en het uitroeijen van een roekenest ƒ. 0,50». 1857: «aan Albert Zweet voor geleverde mest aan de Pastorij ƒ.3,-». 1860: «aan C. Buttenaar voor het onderhoudt van de voortuin der pastorie en het plantsoen ...». 1870: «Aankoop van ijzeren  tuintafel en dito stoelen ƒ. 24,-». 1870: «Aan Dom. J. A. Bruins het uitgeschotene voor traplooper en daarbij behoorende koperwerk ƒ. 11,-».

Zo besteedde men tot op het laatste moment nog alle mogelijke zorg aan het onderhoud van het oude gebouw. Begin 1872 wordt het als sloop van de hand gedaan aan Jacob Silver voor ƒ. 815.- waarvan nog ƒ. 50,- af gaat «aan strijkgeld bij den verkoop». Niet verkocht worden «een buitenbak en de boekenkasten».

Het Kerkbestuur had vanzelfsprekend ook niet stil gezeten en lang vóórdat Jacob Silver bezig was met het ruimen van puin en het wegrijden van het nog bruikbare sloopmateriaal, bogen kerkmeesteren zich al over de schetsteekening» van de nieuwe pastorie, ingediend door de heer van Wijngaarden, die met de architectuur belast was. Om aan de voor de bouw benodigde contanten te komen, zal men enkele stukken te gelde maken o.m. «de Bewijzen van Inschrijving op het Grootboek der Nat. Schuld ter gezamentlijke waarde van ƒ. 17.900,- evenals de 4% Certificaten Ned. Werk. Schuld t.w.v. ƒ. 3.000,-».

De predikant krijgt als tijdelijke huisvesting de daartoe in te richten Consistoriekamer in de Kerk. Verder besluit men «den grond van het terrein op te graven en des noodig met zand, ter bekoming van vaste fonderingen, aan te vullen» en «de muren der benedenverdieping te nemen van anderhalve steen; de muren op te trekken met besten Waalschen Steen». Dan komt de vraag aan de orde: Wie te belasten met de bouw? De discussies hierover op 29 februari 1872, leiden tot de nagenoeg algemene opvatting van het Kerkbestuur «alleen de beide Meesters Timmerlieden des dorps te laten inschrijven», waarbij zij «in acht hebben te nemen dat de werklieden zooveel mogelijk en bij voorkeur uit de dorpelingen genomen moeten worden». «Als aanvullingsspecie op de zandbedding voor de te graven sleuven ten behoeve der fonderingen wordt goed gevonden zandklei te nemen in plaats van zand». Die zandklei is nog aanleiding tot een tamelijk felle discussie: «de voorzitter biedt genoegzaam hoeveelheid aan tegen 25 cent de wagenvracht»; 7 van de 9 bestuursleden zijn het hiermee niet eens en «vermeenen dat 20 cent voldoende mag geacht worden». Tenslotte valt volgende beslissing: bij ongunstige weersgesteldheid tijdens het vervoer 25 cent; bij goed weer 20 cent per wagenvracht. Tot dagelijks opzichter wordt benoemd «den zoon van den ontwerper des besteks, door dien ontwerper daartoe op aannemelijke voorwaarden beschikbaar gesteld»; vader en zoon van Wijngaarden krijgen dus de leiding.

Op 14 Maart 1872 is het eerste, tevens enige inschrijvingsbiljet binnen, «dat bij opening blijkt te zijn van den heer G. Groen, die verklaart de bouw te willen aannemen tegen de som van ƒ. 15.912,-; als zijne borgen opgevende Alexander Groen, Meester Timmerman aan de Gouw en Jacob Silver, slachter alhier». «De heer Groen wordt met de uitvoering des werks belast». Dit neemt niet weg dat Kerkvoogden zelf bepaalde inkopen doen - wel volgens bestek - en in augustus in Hoorn gaan kijken naar een paar schoorsteenmantels, daar niet naar hun zin slagen en dan in Amsterdam gaan rondneuzen, waar ze denken goedkoper terecht te kunnen en meer keus te hebben.

De Pastorie van Aartswoud op 12 juli 1922.

De bouw van de pastorie verloopt minder vlot dan verwacht werd. Groen vraagt op 8 Sept. 1872 om verlenging van de bouwtijd! Het Kerkbestuur raadpleegt de architect. Deze is van oordeel «dat de aannemer, afgezien van den tijd van bouwen, overigens in alles zijne verplichtingen zoo getrouw mogelijk nakomt». Hij vindt dat men hem wat meer tijd moet geven, daar die voor een dergelijk groot werk nogal krap genomen was. Na veel geharrewar besluit het Kerkbestuur «den bouwtijd te verlengen tot op 1 Januari 1873». Wel ontvangt Groen al zijn eerste aanbetaling: «Aan G. Groen de eerste Termijn der aannemingssom ƒ. 6.364,80». Verder krijgt vader van Wijngaarden ƒ 400,- architectloon en zoonlief ƒ 60,- opzichterloon. Het drukloon der bestekken van ƒ 40,- wordt eveneens afgerekend.

Medio december 1872 verzoekt de Fa. Koorn te Zwaag de tuin vóór en bij de pastorie te mogen aanleggen, maar gezien de «ongeschiktheid van den grond» wil het Kerkbestuur daar liever mee wachten. Op 17 december wordt bijna een hele vergadering gewijd aan gordijnen en vloerkleden. De binnengekomen stalen liggen op tafel uitgespreid en kerkvoogden bestuderen ze vol belangstelling. Eerst zijn de vloerkleden aan de beurt. Hiervan kiest men «rood met zwart à ƒ. 1,50 en cocos à ƒ. 1,05 beide van Buis te Hoorn voor de salon en studeerkamer». «Voor de overige kamers worden de kleeden gelijk ook de loopers gekozen van Kogelberg te Hoogwoud n.l. voor balkon en slaapkamer donker-grijs à ƒ. 0,72½; voor de woonkamer rood en grijs à ƒ. 0,75; voor de looper bovengang van de staal à ƒ. 1,35 en voor die in den benedengang cocos à ƒ. 1,20». Dan volgen de gordijnen: gekozen wordt «de staal met geel à ƒ. 1,42 de meter, waarbij de franje à ƒ. 0,53 en ƒ. 0,46 de m.». Het is bijna vermakelijk te zien hoe kieskeurig en zorgvuldig kerkvoogden bij dit alles te werk gingen, want twee plaatselijke naaisters moeten eerst ieder als proef één van de achtergordijnen maken. Die vielen immers niet zo in het oog en pas dan «naar gelang van prijs en netheid» werd besloten wie voor de gehele afwerking in aanmerking kwam.

Het is nu eind december en de verlengde termijn van oplevering is verstreken, maar het werk is nog niet klaar! Groen wordt op het matje geroepen bij kerkmeesteren. Hij krijgt een flinke uitbrander. Niet alleen omdat hij zich niet aan zijn afspraak gehouden heeft, maar ook omdat hij niet tijdig om verlenging heeft gevraagd. «De aannemer, nederig zijne fout erkennende, roept de welwillendheid van Het Kerkbestuur in en doet opnieuw verzoek tot uitstel tot 2 Februari van het volgend jaar». Het gevraagde uitstel krijgt hij, waarbij men uitgaat van o.m. «de deugdelijkheid van het werk en ... het weinige voordeel dat de aannemer vermoedelijk zal genieten». Toch komt het werk ook nu niet klaar - vermoedelijk omdat de leveranciers eerst geld willen zien van Groen - en geeft men de aannemer nogmaals uitstel, nu tot 1 maart.

Eindelijk op 12 maart 1873 is het dan zo ver en houdt het Kerkbestuur Inspectie. Algemene indruk: de nieuwe pastorie ziet er prima uit. Er moet nog wel enig nawerk geschieden o.m. schilderen, maar daar tilt men niet zo zwaar aan. Blijkbaar zijn de geruchten over Groen’s geldzorgen nu ook tot het Kerkbestuur doorgedrongen. De voorzitter beweert wel dat hij niet het minste wantrouwen koestert betreffende diens geldelijke aangelegenheden, maar hij verkiest toch het zekere boven het onzekere en stelt voor om Groen de twee resterende termijnen nu ineens te betalen: mochten Groen’s leveranciers en onderaannemers niet aan hun trekken komen, dan is dat verder een zaak tussen de heer Groen en zijn crediteurs en heeft de Kerk er geen bemoeienis meer mee. Zo gezegd zo gedaan: Groen ontvangt op 30 Maart «de tweede en derde termijn der aannemerssom, zijnde ƒ 9.547,20». Ook vader van Wijngaarden ontvangt het laatste gedeelte architectloon (ƒ 400,-) en zoonlief ƒ 40,- meer bedoeld als een cadeau voor zijn trouwe plichtsbetrachting als dagelijks opzichter.

De schuurtjes, keten e.d. tijdens de bouw in gebruik, zijn ook opgeruimd en verkocht en het wachten is nu op de feestelijke inwijding der pastorie! Het enige wat we hierover terug vinden is een cadeau van ƒ 60,- aan dominee Bruins, die de festiviteitskosten voor zijn rekening had genomen.

Ook de kinderen werden niet vergeten, want de onderwijzer ontving ƒ 24,95 «Voor feestplaten en aanvulling op het kinderfeest». De enige die niet in een feestelijke stemming verkeerde was aannemer Groen: die zat diep in de put! Hij heeft dik moeten toeleggen op de bouw der pastorie en smeekt het kerkbestuur iets te doen om hem uit zijn benarde omstandigheden te redden. Die is daartoe wel bereid, maar dan in de vorm van een geldlening onder de gebruikelijke rentebepalingen en borgstellingen. Groen wordt er niet veel wijzer van en krijgt dan ook de deurwaarder op zijn dak, die beslag legt op zijn nog te vorderen tegoeden. En daarmee eindigt dan voor onze aannemer op een trieste wijze een zo hoopvolle start.

Hieronder de brief van Groen aan het Kerkbestuur van 8 April 1873:


«Aardswoud 8 April 1873

Zeer Eerwaarde Heeren der Kerkeraad!

Hoewel het voor mijn heel zwaar en hart valt. Zoo worde ik dringend gedrongen om U Edel. Heeren eenige letteren in te zenden daar ik met mijn werk een begin maakte. Zoo hoopte ik. Zoo begrijpt U allen wel een stuk brood er aan te verdienen. Maar daar het al spoedig was dat alles in de hoogte steeg. En niet minder het dagloon werdt gevergd. Zoo begon mijn moet al eenigsins te dalen. En nu daar ik thans gedrongen ben en worde. door de groote bijleg van Twee duizend een honderd en vier gulden. Zoo doende Eerwaarde Heeren ben ik zoo vrijmoedig dit te doen, of U ook nog eenig middel van het eene of andere tot herstelling over de eene of andere zijde zou kunnen beraadslagen, daar ik anders tot mijn verdriet moet dalen en geneigd ben mijn huis en alles ten beste te geven en te laten verkoopen. Want de slag is voor mijn te zwaar om mijn eigen zonder het eene of andere middel te kunnen helpen en redden. Nog eens wees zoo goed en dien het kon zijn. en beschik mijn eene goede uitslag. Want natuurlijk mijn levens geluk is er voor een deel altijd mede geschonden. Daar ik te gaarne een ieder wenschte te betalen. en het van de som waarvoor ik het gebouw wenschte te plaatsen niet kan. Zoo ben ik erg om hulp en bijstand van Uwe zijde van ‘t een of ander verlegen. Hoopende mijn toch altijd wel iets van ‘t een of ander te kunnen bijstaan en verligten ‘t Zij hoe of wat om toch nog te kunnen blijven zitten te naasten bij voor ‘t geene wat ik thans ben. Noem ik mijn met achting. Uw dienstwillige dienaar.

G. Groen.»

Aandoenlijker dan deze noodkreet kan het bijna niet! Ik heb me laten vertellen dat Groen enkele jaren later een einde aan zijn leven maakte. Wel is het zo dat Groen in ieder geval in 1879 nog ingeschakeld was en werd voor werkzaamheden voor de kerk. Die zelfmoord zal daarom om misschien wel een fabeltje - maar dan wel een luguber - geweest zijn! In 1881 besluit het Kerkbestuur hulp te verlenen aan het gezin van de Weduwe G. Groen, als zijnde een der «meest behoeftige» van Aardswoud.

De laatste dominee J. Spaargaren en zijn echtgenote.

Bronnen:

  • P. Bossen, Kroniek van de dorpen Aartswoud en Hoogwoud (druk: Trapman N. V. - Schagen)
  • Het manuscript van L.Th van Meer

Foto’s:

Cees Modder

 

 Website designed and build by

deanluma logo shade xsmall