Archeologisch onderzoek in Hoogwoud-Oost
Door Co de Rijcke en Ton Hoogland
In het derde kwartaal van 2004 heeft in opdracht van de gemeente Opmeer een archeologisch onderzoek plaatsgevonden in Hoogwoud-Oost. Het plangebied Hoogwoud-Oost bevindt zich in het landinrichtingsgebied ‘De Gouw’, dat samen met de Groetpolder door de Unesco en de Nederlandse overheid aangewezen is als speciaal gebied vanwege de archeologische terreinen. Deze archeologische terreinen bestaan uit de overblijfselen van woonplaatsen van boeren en vissers die leefden in een, toen nog geheel natuurlijk, kwelderlandschap. Goede omstandigheden om deze nederzettingsterreinen te conserveren zijn helaas zeldzaam gebleken.
Hoogwoud-Oost bestaat uit twee percelen grond met een totale omvang van circa acht hectare. Het gebied wordt in het westen begrensd door de Herenweg en in het noorden door tuincentrum De Boet (zie afb.1). Het plangebied was op het moment van het onderzoek nog niet beschadigd door ruilverkavelingen die de afgelopen decennia zijn uitgevoerd. De aanleiding tot het onderzoek was de voorgenomen nieuwbouw in dit gebied. Het grondverzet dat hiermee gepaard gaat, zou de aanwezige archeologische waarden immers kunnen vernietigen.
Locatie Hoogwoud-Oost.
Een archeologische inventarisatie uitgevoerd in 2001 heeft aanleiding gegeven tot de uitvoering van het aanvullend archeologisch onderzoek in Hoogwoud-Oost. Op de aanwezige kreekruggen in het gebied zijn toen twee mogelijke archeologische vindplaatsen gelokaliseerd. De vondsten werden gedateerd in het Laat-neolithicum (circa 2000 v. Chr.) of de Bronstijd (circa 2000 - 800 v. Chr.).
Straatnamen
In dit artikel wordt het ontstaan van het gebied en de resultaten van vooronderzoeken en het daadwerkelijke archeologische onderzoek in 2004 beschreven. Het is leuk om te vermelden dat de Stichting Hoochhoutwout zeer nauw betrokken is geweest bij de naamgeving van de straten in dit nieuwbouwgebied. Dit zijn Oeverwal, Kreekrug en Bolakker in het eerste gedeelte en Barnsteen en Vuursteen in het tweede gedeelte van de nieuwbouw.
Eerdere onderzoeken
De mogelijke archeologische waarde van Hoogwoud-Oost staat niet op zich. Er zijn twee archeologische meldingen uit de directe omgeving van het onderzoeksgebied bekend met een prehistorische datering. De eerste melding is afkomstig van een opgraving die in 1990 is uitgevoerd op ‘De Gouw - Mienakker’. Het betrof hier een locatie met een Laat-neolithische datering (enkelgrafcultuur; 2850 - 2450 v. Chr.). De tweede melding is gedaan tijdens het in kaart brengen van Hoogwoud en omstreken eind jaren 60 waarbij wederom aardewerk is aangetroffen uit het Neolithicum en / of de Bronstijd. In de wijdere omgeving van het onderzoeksgebied zijn enkele tientallen vindplaatsen uit bovengenoemde perioden aangetroffen (zie afbeelding 2).
Neolitische vindplaatsen in de omgeving van Hoogwoud.
Ontwikkeling van het gebied.
Het opgravingsterrein Hoogwoud-Oost ligt op afzettingen die een gevolg zijn van het zeegat van Bergen. De Noord-Hollandse kust werd rond circa 4200 v. Chr. gevormd door een duinenrij die op twee plaatsen werd onderbroken; in het zuiden door het Oer-IJ en bij Bergen door het zeegat van Bergen. Door het zeegat kon het zeewater het achtergelegen waddengebied bereiken en via grote geulen tot ver landinwaarts klei en zand afzetten. De getijdengeulen verlegden hun loop regelmatig, maar juist Hoogwoud is lang binnen het bereik van de hoofdgeul gebleven. De geul liep vanuit Bergen via Hoogwoud naar Medemblik. Het gebied rond Hoogwoud leek toen op een wijds waddengebied. Vanaf 3800 v. Chr. verlegde de geul zich naar het zuiden en stroomde nu van Hoogwoud via Wognum naar Schellinkhout. Vanaf de Midden-Bronstijd (ca. 2000 v. Chr.) werd het Zeegat van Bergen kleiner. Omstreeks 1300 v. Chr. of iets later sloot het zeegat geheel. De geulen die door het landschap liepen worden kreken genoemd. Kreken werden vaak door de getijdenstromingen met zand gevuld en zijn - als gevolg van inklinking van de grond nadat het zeegat van Bergen afgesloten was - nu nog herkenbaar als ruggen in het landschap. Deze kreekruggen werden vaak bewoond.
Booronderzoek.
In 2001 is het gebied Hoogwoud-Oost door middel van boringen onderzocht. Doelstelling van dit onderzoek was om een gedetailleerd beeld te verkrijgen van de geologie van het gebied. Ten tweede diende het booronderzoek om eventueel aanwezige prehistorische vondstlagen te lokaliseren. Het grondlagenonderzoek laat een complex van verschillende kreeksystemen in een groot waddengebied zien. In het westelijk deel van het gebied bevindt zich de oostelijke rand van een voormalige grote kreek. Deze kreek was waarschijnlijk verbonden met de grote geul (nu een kreekrug) waarop Hoogwoud is gebouwd. Op basis van gevonden aardewerk en houtskool heeft men twee archeologische vindplaatsen gelokaliseerd. De vindplaatsen bevinden zich op de flanken van een aantal kleine kreekruggen met globaal een noordwest - zuidwest oriëntatie. Op basis van de periode waarin de kreekruggen zijn gevormd en het in vijf boringen aangetroffen aardewerk zijn deze vindplaatsen gedateerd in het Laat-neolithicum of de Vroege Bronstijd. Vindplaatsen uit deze perioden zijn nog niet eerder in dit gebied onderzocht. Uit het vooronderzoek is ook gebleken dat de archeologische overblijfselen zich zeer dicht onder de oppervlakte bevinden en daardoor al bij bodemingrepen van geringe diepte verloren zullen gaan.
Overzicht van de boringen en vindplaatsen in Hoogwoud/Oost.
Het veldonderzoek
De verwachtingen waren voor het onderzoek hoog gespannen. Men verwachtte een grote diversiteit aan vondsten zoals bot, vuursteen, aardewerk en houtskool. De aanwezigheid van de gevonden botresten wijst namelijk op redelijk tot goede conserveringsomstandigheden. Naar alle waarschijnlijkheid zou het echter niet gaan om extreem grote hoeveelheden materiaal aangezien er dan meer vondsten gedaan zouden moeten zijn tijdens het booronderzoek. Tijdens het veldonderzoek d.m.v. proefsleuven bleek dat sprake was van vier archeologische vindplaatsen. Vindplaats 1 in het oostelijk deel van put 7 ligt in de noordoostelijke hoek van het plangebied en is het meest gedetailleerd onderzocht. Vindplaats 2 en 3 liggen in het westelijk deel van put 11. Vindplaats 4 ligt in put 16.
Grondsporen
Tijdens de aanleg van de proefsleuven is een groot aantal grondsporen aangetroffen. Gebleken is dat het zowel om middeleeuwse als prehistorische sporen ging. De middeleeuwse sporen liggen verspreid over het gehele onderzoeksgebied, waarbij een grote concentratie in het oostelijke deel is aangetroffen. De prehistorische sporen zijn alleen gevonden in de directe omgeving van de vier genoemde vindplaatsen. De middeleeuwse sporen komen zowel voor op de hoger als op de lager gelegen delen van het terrein, terwijl de prehistorische sporen vooral op de hoger gelegen delen van het terrein aanwezig zijn.
Overzicht van de aangelegde putten.
Prehistorische sporen
Zoals gezegd zijn vooral in de omgeving van de vier vindplaatsen enkele grondsporen aangetroffen. Hierbij gaat het om paalgaten en kleine ondiepe kuilen waarin weinig tot geen vondstmateriaal is aangetroffen. In de omgeving van vindplaats 1 zijn tijdens de aanleg van put 7 kleine sporen aangetroffen die als paal- of staakgaten geïnterpreteerd worden. Twee van de paalgaten bevatten prehistorisch aardewerk. Na het graven van de zeefeenheden in put 1 zijn er in het vlak eveneens een aantal kleine ronde sporen aangetroffen die eveneens als paal- of staakgaten geïnterpreteerd kunnen worden. Deze sporen zijn echter niet verder onderzocht waardoor een exacte interpretatie niet mogelijk is.
Bij put 5 (verbindingsput tussen 4 en 7) zijn vijf sporen gevonden, namelijk één staakgat, drie ondiepe asymmetrische kuiltjes en een mogelijk paalgat. In de omgeving van vindplaats 2 is één grondspoor gevonden (spoor 6) waarin prehistorisch materiaal is gevonden. Het spoor, met een afmeting van 110 x 70 centimeter, is niet verder onderzocht als gevolg van grote wateroverlast. Hierdoor is een goede interpretatie ervan niet mogelijk. Ten westen van vindplaats 3 is een groot aantal prehistorische sporen aangetroffen. Het gaat hierbij naast een greppel met prehistorisch vondstmateriaal om 18 paalgaten. Enkele hiervan liggen duidelijk op een rij en zouden (mogelijk samen met de andere sporen) een deel van een structuur (primitief onderkomen) kunnen vormen. De exacte vorm en grootte hiervan hebben de onderzoekers niet kunnen vaststellen. Hiervoor zou een veel groter stuk opgegraven moeten worden waarvoor binnen het kader van de huidige opdracht geen ruimte was.
Op circa 20 meter afstand ten zuiden van deze sporenconcentratie is in sleuf 16 een rij van vier paalgaten aangetroffen die schuin door de sleuf liggen. Eén van deze sporen is verder onderzocht waarbij enkele kleine scherffragmentjes en klein botmateriaal is aangetroffen. Deze rij is waarschijnlijk eveneens onderdeel geweest van een prehistorische constructie. Mogelijke tegenhangers van deze palen zijn echter niet gevonden, waardoor een voorlopige interpretatie van de constructie thans niet te geven is. Bij de vierde vindplaats zijn geen grondsporen aangetroffen. Mogelijk zijn deze wel aanwezig, maar omdat na de blootlegging van een deel van de vondstlaag besloten werd deze ongestoord te laten, kon dit niet vastgesteld worden.
Middeleeuwse sporen
Zoals overal in West-Friesland is er na de Bronstijd nauwelijks sprake van bewoning vanwege de sluiting van het zeegat van Bergen. Na circa 900 v. Chr. stagneerde de waterafvoer in het gebied waardoor er veengroei plaatsvond en de bewoningsomstandigheden zeer slecht werden. De eerste bewoning is vervolgens te dateren in de vroege Middeleeuwen. Ook in Hoogwoud-Oost zijn middeleeuwse sporen aangetroffen, die vermoedelijk in de tweede helft van de Middeleeuwen geplaatst moeten worden. Het gaat hier vooral om greppels, rechthoekige kuilen en enkele paalgaten. De greppels voor de ontwatering liggen praktisch allemaal noordzuid georiënteerd. Het merendeel van het middeleeuwse vondstmateriaal is afkomstig uit deze greppels waarbij grote hoeveelheden bot opvallend zijn. Andere vondsten zijn aardewerk, verbrande klei / leem en steen. De rechthoekige kuilen zijn vooral aangetroffen in het oostelijk deel van het terrein. In deze kuilen zijn weinig vondsten aangetroffen; het gaat hierbij voornamelijk om een kleine hoeveelheid scherfmateriaal en kleine stukken botten. In de sleuven is slechts een klein aantal middeleeuwse paalgaten aangetroffen. Helaas was het niet mogelijk om hier een structuur in te vinden. Wat exact de functie is van de grotere kuilen en af en toe voorkomende paalgaten is niet duidelijk. Vooralsnog geven de sporen geen sluitend bewijs van de aanwezigheid van een middeleeuwse nederzetting. Zowel in put 3 als put 16 is een kuil gevonden met een skelet van een paard. In beide gevallen gaat het waarschijnlijk om een begraving en niet om slachtafval.
Vondsten
De vondsten zijn afkomstig uit de bouwvoor (verzameld tijdens de aanleg van de opgravingsputten) en uit de grondsporen. Het betreft prehistorisch (bronstijd-), middeleeuws en postmiddeleeuws aardewerk, vuurstenen artefacten, natuursteenfragmenten, een barnstenen kraaltje, schelpresten, bot- en botanisch materiaal. Alle voorwerpen zijn gewassen, gedroogd en naar categorie gesplitst, alvorens door specialisten nader te zijn bekeken. Het prehistorische aardewerk van Hoogwoud-Oost omvat vooral kleine, gefragmenteerde scherven. Een paar scherven zijn groot genoeg om de specifieke kenmerken te kunnen determineren. Op basis van dit kleine aantal kunnen we vaststellen dat deze locatie in de Bronstijd is gebruikt. Door het geringe aantal goed dateerbare scherven levert het verspreidingsbeeld van het aardewerk over het opgegraven terrein geen gegevens over een eventuele verdere onderverdeling in de tijd op. Bovendien geven de scherven weinig informatie over de vorm van het aardewerk, waardoor het moeilijk is iets over de functie van de potten te zeggen.
Het aardewerk dat gemengd is met schelpgruis kan als kookgerei zijn gebruikt. De grote bodems kunnen van opslagvaten afkomstig zijn. Hier is sprake van nederzettingsaardewerk. Of de versierde fragmenten afkomstig zijn van aardewerk met een speciale functie is niet te zeggen. Het prehistorische aardewerk van Hoogwoud-Oost is te dateren tussen 1300 en 1000 v. Chr.
Het postprehistorische aardewerk van Hoogwoud-Oost bestaat uit 289 scherven. Het aardewerk dateert uit de Late Middeleeuwen (ca. 1400 n. Chr.) en de Nieuwe tijd (periode na de Middeleeuwen). Eén scherf, aangetroffen in de bouwvoor, dateert uit de Karolingische periode (8e - 10 eeuw n. Chr.). De keramiek uit de Late Middeleeuwen bestaat voornamelijk uit kogelpotaardewerk. De term kogelpot wordt zowel gebruikt om de vorm, kogelronde potten, als het baksel aan te geven. Het baksel van de Hoogwoudse scherven is matig grof gemagerd met zand en sporadisch met zand en gebroken kwarts. Het aardewerk is op de breuk donkergrijs tot zwart. Het oppervlak is roodbruin of grijsbruin. Hoewel kogelpotten een ruime datering hebben, lijkt op grond van twee randfragmenten en begeleidende vondsten, een voorkomen in de late 12e en 13e eeuw het meest aannemelijk. Het begeleidende importgoed bestaat uit kleine hoeveelheden aardewerk uit de Maasvallei, Pingsdorf, Paffrath, blauwgrijs aardewerk en protosteengoed. Bij dit materiaal zijn geen randfragmenten.
Voedingspatroon
Er is getracht door analyse van de aangetroffen resten aanvullende informatie over de voedingseconomie van de nederzetting te verkrijgen. Er is een beperkt aantal land- en zoetwatersoorten aanwezig. Deze soorten worden in het algemeen niet als eetbaar beschouwd. Het gaat om moeraspoelslak, schijfhorenslak en barnsteenslak. De overige soorten mossel, slijkgaper, brakwaterkokkel, strandgaper, nonnetje en alikruik, leven in zee. In principe zijn alle in zee levende soorten uit het Noordzeegebied eetbaar.
Ondanks dat meer dan 4000 dierlijke resten zijn gevonden tijdens het zeven is door de hoge fragmentatiegraad geen duidelijk beeld van de voedselvoorziening ontstaan. Alleen algemene uitspraken zijn mogelijk. Het is wel mogelijk een vergelijking te maken met nabijgelegen vindplaatsen om te bepalen of het summiere beeld van Hoogwoud-Oost hierin past.
In Hoogwoud-Oost is het vlees van rund, schaap/geit en varken gegeten. Ondanks dat schaap/geit met meer resten is vertegenwoordigd geeft een nadere analyse aan dat rund een groter aandeel in de voedselvoorziening heeft gehad. Bij de middelgrote zoogdieren heeft het vlees van schapen/geiten de voorkeur gehad boven varkensvlees. Het is niet uit te sluiten dat het vlees van paard en hond is gegeten, ondanks dat de botresten hiervoor geen aan wijzingen tonen in de vorm van hak- of snijsporen. Het ontbreken van dergelijke sporen kan echter een gevolg zijn van de slechte conservering.
Manier van vissen
In de Bronstijd kon de visser vissen met lijnen en een haak, met netten en fuiken of hij kon visweren aanleggen. Tot op heden is een oude vistechniek op platvis in gebruik gebleven die ‘bottrappen’ genoemd wordt. Een dergelijke techniek mogen we ook voor de prehistorie in de wad- en kweldergebieden aannemen. De vangstmethode bestaat uit het bij laag water met blote voeten aftasten van de ondiepe plassen en kreken die op het wad en in de kwelder zijn achtergebleven en waarin de platvis zich tijdens laag water heeft teruggetrokken. Overdag zijn platvissen nauwelijks actief en liggen ze op dit soort plekken net onder een beetje zand of modder in de bodem verscholen. Zodra een visser merkt dat hij op een platvis staat, probeert hij de vis met beide voeten op zijn plaats te houden. Daarna doorsteekt hij het dier met een scherp gepunte stok. Deze techniek wordt vaak in groepsverband uitgevoerd en kan zeer lucratief zijn. Waarschijnlijk is een groot deel van de platvis uit Hoogwoud-Oost op die manier verschalkt. Bij de vondsten zit een platviswervel met het snijspoor. Zou dat spoor niet veroorzaakt kunnen zijn door een visspeer met een scherpe vuursteenpunt? Dat zou de plaats van het snijspoor beter kunnen verklaren dan de voedselbereidende handelingen. Het is zeker in dat geval een unieke vondst.
Planten
Hoewel de conserveringsomstandigheden voor plantenresten in de onderzochte grondsporen niet optimaal waren, heeft het botanische onderzoek toch enige informatie over de voedingseconomie en milieuomstandigheden rond de nederzetting opgeleverd. Het is gebleken dat bedekte gerst en emmertarwe in de economie van de nederzetting een belangrijke rol hebben gespeeld. Het aandeel van gerst lijkt iets groter te zijn geweest dan dat van emmertarwe. Op grond van de aangetroffen kafresten is het zeer waarschijnlijk dat de gerst locaal is verbouwd. Voor de emmertarwe is dit niet zo duidelijk bewezen, maar wel aannemelijk. In de natuurlijke omgeving hebben de bewoners hazelnoten verzameld als voedzame aanvulling op hun dieet. Omdat geen onverkoolde plantenresten zijn gevonden, is het beeld dat we van de milieuomstandigheden hebben gekregen minder goed. Er zijn wel aanwijzingen voor de aanwezigheid van natte graslandvegetaties in de omgeving van de nederzetting. Het gaat om een extensief beheerd grasland dat ongetwijfeld gebruikt werd als weidegrond en hooiland. Helaas is het aantal vondsten van graslandplanten in de onderzochte monsters te klein om gedetailleerde uitspraken over het beheer van het grasland te doen.
Conclusie
De opgraving van Hoogwoud-Oost heeft een erf met boerderij en agrarische structuren uit de overgang tussen de Midden Bronstijd en de Late Bronstijd aangesneden. Wat oorspronkelijk als vindplaatsen is aangeduid behoort tot een en dezelfde nederzetting, die op grond van het aardewerk tussen 1300 - 1100 v. Chr. is gedateerd. Dit is de eerste nederzetting uit de Midden Bronstijd/Late Bronstijd die zover ten westen van de bekende nederzettingen uit dezelfde periode in oostelijk West-Friesland is gevonden. De nederzetting van Hoogwoud-Oost was gelegen op de flank van de getijdengeul die in verbinding stond met het Zeegat van Bergen, dat na ca. 1600 v. Chr. geleidelijk dichtslibde. De invloed van de getijden nam naar verhouding af en daarmee namen de kansen voor bewoning toe. Ten tijde van de bewoning in Hoogwoud-Oost was de monding grotendeels dichtgeslibd, maar uit de visresten van de nederzetting kan worden geconcludeerd, dat de monding bij Bergen nog voldoende omvang en diepte had om permanent zout water te bevatten. Oostelijk van de monding strekte zich een kwelderlandschap uit met brak water en talrijke ondiepten.
Vis was voor de bewoners van Hoogwoud-Oost slechts een aanvulling op de voedselvoorziening: brakwatervissen als bot en schol; mariene soorten als stekelrog, jonge kabeljauwen, zeebaars; zoetwatervissen als snoek, brasem, paling en baars. Verder stonden mosselen en waarschijnlijk kokkels op het menu. In hoofdzaak voerden ze een gemengde economie, zoals algemeen was in het Late Neolithicum en de Bronstijd: het telen van tarwe en gerst en het houden van vooral runderen en in mindere mate van schapen en geiten en varkens. Paard en hond waren op het erf niet onbekend. Het is mogelijk dat nabij Hoogwoud-Oost aanvankelijk nog naakte gerst werd verbouwd. Jacht lijkt nagenoeg geen rol meer te hebben gespeeld. Er zijn geen specifieke aanwijzingen die duidelijk maken waarom de nederzetting is opgeheven. Uiteindelijk zal het gebied te nat voor bewoning zijn geworden, maar dat hoeft niet het geval geweest te zijn ten tijde van het einde van de bewoning. In de Volle Middeleeuwen zijn ontwateringsgreppels gegraven ten behoeve van de akkerbouw en hebben andere agrarische activiteiten plaats gevonden. Nog weer later zijn brede oost-west-gerichte sloten gegraven en ontstonden de typische ‘bolakkers’, die tegenwoordig nog in het landschap zichtbaar zijn.