Stichting Hoochhoutwout biedt u het heden en het verleden van de (vroegere) gemeente Hoogwoud (Hoogwoud, Aartswoud, De Langereis, De Gouwe, De Weere). De Stichting Hoochhoutwout heeft als doelstelling om de (vroegere) gemeente Hoogwoud in al haar facetten te belichten.

Herinneringen van Aaltje de Wit aan de Langereis en Hoogwoud

Door Bart Knobbe

In 1921 kwam de toen vier jaar oude Aaltje de Wit aan de lage kant (de Hoogwouder kant) van de Langereis wonen. Ze was op 20 juli 1917 geboren in Ilpendam, waar haar vader boerde op een boerderij die van haar opa (van vaders kant) was. Kort voor de verhuizing was de Purmer geteisterd door wateroverlast, waarbij de boerderij van de familie de Wit verloren was gegaan en het meeste vee verdronken was. De opa van Aaltje, die blijkbaar redelijk rijk was, kocht toen voor zijn beide zoons een nieuwe boerderij, die voor oom Hendrik was gelegen in Lutjewinkel en die voor vader Pieter was gesitueerd aan de Langereis.[1] De moeder van Aaltje heette Lijsbeth Franke.

De Langereis had in die dagen nog een eigen school, een kroeg, een kruidenier (Modder) en een bakker (Lak). Ook was er een tramhalte. Als Aaltjes grootouders van moederskant op bezoek kwamen uit Middelie, dan was dat met de tram. Ze stapten uit en op bij het wachtlokaal dat de Lokomotief werd genoemd. Zelf heeft Aaltje nooit met het trammetje gereisd, als het gezin op pad ging, was dat altijd met paard en wagen.

We laten nu mevrouw Aaltje Blanken-de Wit zelf aan het woord.

‘Tot mijn twaalfde jaar hebben we op de Langereis gewoond. Ik heb het daar ontzettend naar mijn zin gehad, hoewel we het niet breed hadden. Kaas maken deden we niet, boter echter maakte mijn moeder wel zelf. `s Ochtends werd de room afgeschept en gekarnd. De melk stond in een ruimte die we het achterom noemden. Als de boter klaar was, werd het in botertijnen gedaan, we noemden dit koppies boter. Deze werden in een blauwe kist gestopt en dan naar de markt gebracht, op deze kist stond de naam van de boer. Wij aten er zelf natuurlijk ook van. Roomboter van de vers gekarnde melk was heerlijk. Vader was maar een kleine boer, ik denk dat hij ongeveer zes koeien had, die stonden op de lange regel, een korte regel was er niet in deze boerderij. In de woonkamer waren bedsteden, die kwamen uit in de hooiberg.’

Neeltje en Aaltje, aan de Langereis.

Langereis

‘Op de hoek van de Westerboekelweg met de Langereis stond het café van Galis. Tijdens de kermis was er nog een soort café op de Langereis, bij de Niedorperbrug. Eigenlijk was dit een gewoon boerenhuis, maar tijdens de kermis werden de deuren van een bedstee verwijderd en maakte Warnaar, de eigenaar, er een soort bar in. Zweefmolens en dergelijke waren er verder niet, alleen een snoeptent. Zwemmen deden we ook in de Langereis, hoewel het er niet altijd even schoon was. Dode biggetjes, dode katten en andere dode dieren werden niet begraven, nee, ze werden gewoon de ringvaart ingegooid. De Langereis was in die tijd redelijk druk bevaren, er waren veel turf- en melkschuiten. Toen mijn opa, die bij ons inwoonde, gestorven was, zijn we naar Hoogwoud verhuisd. Mijn vader was absoluut geen boer in hart en nieren en toen zijn vader niet meer leefde stopte hij resoluut met boeren. Voor die tijd heeft hij dat blijkbaar niet willen doen. De boerderij waarin we woonden bestaat niet meer. Wel herkende ik laatst op die plek een oude boom, een wilg met een schommel erin, die stond er in mijn tijd ook al. De boerderij stond iets na de Niedorperbrug, richting de Mienakker. De school met het schoolmeestershuis waren vlakbij, iets voor de brug. Wij hadden les van meester Verhoeven en juffrouw Goed. Die twee hadden iets met elkaar, hoewel Verhoeven getrouwd was.’

De boerderij van de familie de Wit aan de Langereis.

Aardbeien

‘Wij kwamen toen, rond 1930, te wonen in een huisje dat lag tussen de kerk en de molen (Burgemeester Hoogenboomlaan 12). Het huis was van de kerk. Mijn zus en ik sliepen boven, mijn ouders beneden in de bedstee. Naast ons woonde Jan Bos, zoon van de molenaar. Aan de andere kant was het werkmanshuis van de Willemshoeve, daarnaast woonde familie de Boer en daarnaast was het huis van de koster, de Ruiter. Die liep altijd in zichzelf te praten en te zingen, met zijn handen op de rug. Aan de overkant was weiland, daar had slager Davidson vee lopen. Bij het huis hoorde een redelijke grote tuin waarin veel vruchten groeiden, mijn moeder kookte hier jam van. Als er aardbeien waren, kregen wij hier maar nauwelijks van te eten, bijna alles werd verwerkt tot jam. In Hoogwoud ben ik nog twee jaar naar school gegaan. Tijdens mijn schoolperiode heb ik onder andere Toon Schermer en Adriaan Donker leren kennen. Lies Modder, Toos Kamp en Lien Davidson waren goede vriendinnen. In de school waren trouwens ook douches aanwezig, tegen betaling kon de bevolking hier gebruik van maken.’

Lastdrager

‘Daarna ben ik in de huishouding gaan werken bij molenaar Bos. Mijn zus ging na de lagere school in Winkel naar de middelbare school, ik had daar geen zin in. Bij de familie Bos had ik het wel erg naar mijn zin, ze zijn altijd goed voor me geweest. De oude Jan Bos was wel tamelijk godsdienstig, vaak vroeg hij of ik wel naar de kerk geweest was. Onder andere op zijn aandringen ging ik naar catechisatie en ben ik aangenomen. (Mijn moeder vond dat trouwens ook wel verstandig, want als je arm mocht worden, dan krijg je wat van de kerk). Voor deze gelegenheid maakte mijn moeder een mooie jurk voor me, waarin ik overigens later ook getrouwd ben. In het molenaarshuis was ook een pronkkamer, die werd alleen betreden op hoogtijdagen. Ik kwam er een keer per jaar om het diggelewerk schoon te maken, dit mocht ik niet alleen doen, ze waren erg bang dat er iets zou breken. Bij het schoonmaken werd al het servies op de grond gezet en dan afgewassen. Er mocht absoluut niets op tafel gezet worden, het zou er namelijk af kunnen vallen. Het servies stond in een pronkkast, verder waren er mooie stoelen met pluche en een ovale tafel in de pronkkamer aanwezig. Ik kan je verzekeren dat er in een molenaarsgezin voldoende werk is in de huishouding, het is er altijd stoffig. Er zat ook altijd meel aan de kleren. De kleding ging dan ook eerst altijd in koud water, daar kon je vervolgens wel pap van koken, daarna pas in het sop. De aardappels moest ik afgieten op de gele tegels, om ze mooi te houden. Dat ging een keer fout: alle aardappels op de grond. De familie Bos at toen brood en de kippen aardappels. Ik moest hier ook elk jaar de onderkant van de molen, de voeting noemden we die, met blauwsel insmeren. Dit was altijd een ontzettende klus. Een minder leuk aspect van het werk waren de vele ratten en muizen, ook altijd ruimschoots voorhanden bij molenaars. In de dars stonden een paard en de motoren van de zoons, Simon, Gerrit en Willem. Op de dars was een trap naar de zolder. Daar sliepen deze jongens, evenals hun zus Grietje, die eigenlijk mijn bazin was.’

Het huis tussen de kerk en de molen waar de familie de Wit in 1930 ging wonen.

Gif

‘Opvallend in Hoogwoud was de grote strijd tussen protestanten en katholieken, in Aartswoud was dat veel minder. Daar leefde men gewoon met elkaar en deed men dingen samen. Wij konden bijvoorbeeld absoluut geen brood kopen bij bakker de Haan, een katholiek. Als we uitgingen dan moest dat naar het café van Olfert Schermer (het huidige Huis van Egmond) of naar het café van Modder (het Witte Huis). Op zaterdagavond gingen we vaak dansen bij café Schermer, zijn kleinzoons, Toon en Olfert, maakten dan muziek. Om 23.00 uur moest ik thuis zijn, vader stond dan al op me te wachten bij de lindeboom. Het katholieke café Breed (tegenover het Witte Huis) was verboden terrein. Maar met de kermis gingen we hier stiekem toch naartoe, de katholieke jongens waren namelijk veel leuker. Ik heb zelfs nog een tijdje gescharreld met een katholieke jongen, Jaap Groot heette hij. Hij was slagersknecht bij Davidson. Maar mijn vader moest er niet achter komen, in zijn ogen leken katholieken wel gif. Ik ben blij dat die onzin voorbij is tegenwoordig.’

‘Vader had ondertussen een nieuwe vrachtauto gekocht en was een koeriersdienst gestart, samen met Simon Kort uit Aartswoud, die op Alkmaar reed. Met grote letters stond er Hoogwoud-Amsterdam op de zijkanten van vaders auto. Hij haalde spullen op bij het Hoornse Veerhuis die hij dan naar Amsterdam bracht. Bij café Modder was een grote doorrijstal, daar parkeerde mijn vader zijn vrachtauto. Zijn compagnon Simon Kort woonde in de oude zuivelfabriek van Aartswoud. Zijn vrouw Griet had daar kostgangers, dit waren arbeiders die hielpen bij de drooglegging van de Wieringermeer.’

De vrachtauto met vader aan het stuur en Simon Kort ernaast.

Armenhuis

‘Na verloop van tijd, dat moet 1938 of 1939 geweest zijn, verhuisden we naar de Boekel, tegenwoordig de Burgemeester Hoogenboomlaan geheten. Mijn ouders werden daar ‘vader en moeder in het armenhuis’, zoals dat toen genoemd werd. Zij volgden Betje Kos en Douwe Bakker op. Die namen het café van Olfert Schermer over. We woonden er geriefelijk, we hadden een grote keuken en een grote woonkamer. Voor de bewoners was dat zeer zeker niet het geval, die waren met recht arm. Er waren voor hen ongeveer zes kamers, hoewel je beter van hokken kunt spreken. Veel meer dan een bed en een tafel stond er niet in. Aan de oostkant van het pand bevond zich de voordeur, hierachter was een lange gang. Als je deze gang inging, had je links onze huiskamer (met bedsteden) en rechts de keuken. Achter de huiskamer was een ruimte waar soms samen gegeten werd, daarachter was nog een kamer en daarachter, links aan het eind van de gang, was de slaapkamer van mijn ouders. Achter de keuken was een gang naar rechts die uitkwam bij de achterdeur. Achter deze gang, dus in westelijke richting, waren de kamers van de bewoners. Helemaal aan het eind van de gang aan de rechterkant sliepen mijn zus en ik. Aan het eind van deze gang zat een raam, die plek is nog steeds herkenbaar. Achter het huis was een sloot, hier bevond zich de w.c. Daarachter, in het zuiden dus, lag een grote tuin. En daarachter lag … … niets. Je keek zo naar Opmeer. Naast ons, aan de oostkant, stond een penhuisje, daarnaast woonde slager Wever, aan de westkant woonde Piet Bossen, die bakker de Haan als buurman had.’

‘Als de bewoners zichzelf niet konden verzorgen deed mijn moeder dat. En dat was niet altijd prettig, sommige bewoners waren namelijk uitgesproken vies. De samenstelling van de inwoners veranderde nogal eens. Ik herinner me bijvoorbeeld Klaas Trappel, een man met verlamde benen. Trappel is natuurlijk een idiote naam voor iemand die zijn benen niet kon gebruiken. Hij sprong als een kikker heen en weer. Toch was hij nog wel vrij handig, want hij wipte ook op zijn stoel, hij zat dan vaak voor het raam naar buiten te kijken. Volgens de verhalen had hij letterlijk een klap van een molenwiek gehad. Ik meen dat hij uit Abbekerk kwam. Hij is in de oorlog gestorven, volgens mij toch wel 70 jaar oud. Een van de weinige dingen die hij nog kon, was het wieden van het straatje bij het huis. Om de 14 dagen werd hij door mijn moeder verschoond. Ook weet ik nog dat hij een grammofoonspeler had. Hij kon niet naar de plee die zich boven de sloot bevond, voor hem was er een soort ton die op de gang stond. Klaas Trappel mocht mij helemaal niet, als ik eraan kwam, ging hij altijd in de weg zitten zodat ik over hem heen springen moest, voor mijn zus Neeltje was hij juist heel aardig. Misschien omdat ik toen al verkering had en zij nog niet. Tijdens de oorlog moest er van iedereen een foto gemaakt worden, dus ook van Klaas. Hij wilde echter alleen op de foto als mijn zus ernaast stond, en zo geschiedde. Hij was bekend in het hele dorp, niet alleen vanwege zijn benen, maar ook omdat hij een beetje apart was. Dat kwam denk ik omdat hij zo ontzettend lang in het armenhuis gewoond heeft. Volgens de verhalen heeft hij zelfs ook nog in het oude armenhuis gewoond. (Dit was dus voor 1911. Red.). Een ander bewoner was Freek Groot, die een sigarenhandel bezeten had. Toen de boel failliet ging, kwam hij met zijn vrouw in het armenhuis terecht. Ook herinner ik me opa en opoe Keizer van de Westerboekel en Mietje Mienis. Er was in die tijd bijzonder veel armoede, bijna ieder dorp had wel een opvangplek. En er stonden altijd wel mensen op de wachtlijst. Het was ook niet echt een schande om in het armenhuis te wonen, er was immers, ik zei het al eerder, veel armoede.’

Pieter de Wit heeft zijn vrachtauto geparkeerd
in de doorrijstal en loopt terug naar huis.


‘Tijdens de bezetting waren er in Hoogwoud evacués uit Amersfoort. Een aantal van hen werd bij mijn ouders ondergebracht. Het waren hele deftige mensen, ze wisten waarschijnlijk niet wat ze overkwam in het armenhuis. Ze zochten bijvoorbeeld tevergeefs naar een badkamer. Ik herinner me dat er ook een barones bij was, zij was kinds en sloeg op alle deuren. Mijn ouders zijn tot na de bezetting in het armenhuis gebleven, toen hebben zij een woning gezocht in Hoorn.’[2]

Pasfoto van Klaas Trappel
gemaakt tijdens de bezetting.


Hoorn

‘Ik had ondertussen mijn toekomstige man ontmoet, Willem Blanken. Als jonge man kwam hij bij mijn vader in dienst, als hulp bij de koeriersdienst. Hij was geboren in het huisje tegenover de wipbrug. Zijn vader was palingvisser en brugwachter. Er kwamen daar met name veel melkboten van Aurora langs. Toen ik 21 was, trouwden we. Na ons huwelijk zijn we in Opmeer gaan wonen, Breestraat 5, naast Schipper. Hier is de eerste van onze drie dochters geboren. Na twee jaar verhuisden we naar Hoorn. Tolsma, directeur van melkfabriek de Volharding uit Wognum, had op het Breed een pand gekocht van waaruit zuivelproducten geleverd werden aan melkboeren, een soort groothandel. Hier gingen we toen wonen en werken. Hier hebben we vijftien jaar gezeten. Het pand bestaat nog steeds, er zit nu een sexshop in. Ik ben daar laatst nog eens naar binnen gelopen, tot grote verbazing van de mevrouw achter de toonbank, om te zien of ik er nog dingen kon herkennen. Maar bijna alles was inmiddels veranderd.

Vader en moeder de Wit achter het armenhuis met dochter Neeltje,
haar aanstaande schoonzoon Wim Ooijevaar en kleindochter Elly.


Na het Breed zijn we terechtgekomen op de Veemarkt, waar we café Jan Pieterszoon Coen overnamen. Wij hebben hier goede tijd gehad, hoewel ik ook veel ellende heb gezien, als gevolg van drankmisbruik. Na verloop van tijd is mijn man ziek geworden en overleden. Hij was toen 57 jaar oud. Ik heb het café daarna nog een tijdje verhuurd, vervolgens verkocht. Na de verkoop van het café ben ik in Hoorn blijven wonen.

Lijsbeth de Wit is achter het armenhuis bezig met de grote schoonmaak.
 

Ik denk nog wel vaak aan de Langereis en aan Hoogwoud. Als een van mijn dochters voorstelt om een rondje te gaan rijden, wil ik dan ook altijd die kant op. Daar ligt toch je jeugd. En ik heb een mooie jeugd gehad, ondanks de armoede. Je zou het allemaal nog wel eens willen overdoen.’

Naderhand heeft de zus van Aaltje, Neeltje Ooijevaar-de Wit (13 juni 1922), nog aanvullende informatie verstrekt. Ik heb dit in de tekst verwerkt, met handhaving van de ik-vorm.

Noten

 

[1] In de kroniek van Olfert Schermer (gepubliceerd in 2005 in Toendertoid) lezen we bij de gebeurtenissen in het jaar 1920: ‘Het huis en land van den wed: IJ. Pool Langereis 4-96-5 verk: voor f 17096. Koper K. de Wit, Ilpendam.’

[2] In 1947 is de familie Oosterveld in het westelijke deel van het huis gaan wonen (Burg. Hoogenboomlaan 34), in het oostelijke deel (Burg. Hoogenboomlaan 36) kwam politieman Siersema terecht. Het gebouw stamt uit 1911. In de kroniek van Olfert Schermer lezen we bij juli 1911:’Het nieuwe Armenhuis aanbesteed 10 inschrijvers de laagste Willem Luik voor f3325 begrooting voor f3525.’

 Website designed and build by

deanluma logo shade xsmall