Uit de kerkelijke archieven van Aartswoud
Hulp aan noodlijdenden door diaconie en armenvoogden
Deel 2: Periode 1758-1814
Verzameld door L. Th. van Meer en bewerkt door Louis Groen
In de periode 1758 - 1814 hebben we een goed inzicht in de twee, dan al geruime tijd bestaande armenfondsen. Het algemeen armenfonds, beheerd door de dorpsarmenvoogden en dienend «ter ondersteuning van alle armen zonder onderscheid van jaren of godsdienstige gezindheid» en het diaconiefonds, in beginsel opgezet om uitsluitend ledematen van de Nederlands Hervormde Kerk te helpen. Als vanzelfsprekend had de diaconie, in de tijd dat ze goed bij kas zat, daarin ook de jongere kinderen van die ledematen betrokken, hoewel nog helemaal niet vaststond dat die ooit lid van de Nederlands Hervormde Kerk zouden worden. Later, toen de financiën terugliepen, wilde ze daar dan ook mee stoppen.
De wijze van hulpverlening door beide fondsen verschilt in de praktijk weinig en is nagenoeg alomvattend. De giften in geld en/of in natura onthullen ons aardig wat feiten en ook enkele gebruiken uit het dagelijks leven van die tijd en komen het best tot uiting door ze per soort te behandelen en tevens een paar willekeurige armen in hun levensloop te volgen. Alvorens hiertoe over te gaan, eerst nog enige andere voorvallen, die het standpunt van Aartswouds kerkbestuur nader toelichten. Uit een incident in 1759 komt duidelijk naar voren hoe dit denkt over hulp aan wél en niet-leden: ene Hilletje Hendrikz., Nederlands Hervormd, trouwt met een katholiek. De kerkenraad komt in een speciale zitting bijeen en besluit «om den persoon van Hilletje Hendrikz. Tot hiertoe gealimenteert zijnde door de Diakonie deezer gemeente, van nu af tot dien tijdt toe dat bij den E. Kerkenraadt wederom anders mogte worden goedt gevonden en geresolveert, te onthouden de gewoone subsidie en onderstand der Diakonie armen, wegens haar huwelijk met een Roomsch man». Die subsidie is trouwens ook een soort stok achter de deur om de armen tot trouw kerkbezoek aan te sporen, want daaraan schijnt toch wel het een en ander te schorten. Zo bepaalt de Kerkenraad in 1762 dat «een igelijk onder de Diakonie armen behoorende, en uyt de Diakonie-Kasse gealimenteert wordende, die op den dag des Heere van het opkoomen tot den Openbaren Godsdienst nalatig is, sonder door siekte of andere gegronde reedenen verhindert te zijn, voortaan gedurende ééne week telkens van de gewoone subsidie der Diakonie Armen zal verstooten zijn».
Een gebeurtenis uit 1794 wijst er ook weer op dat kerk en diaconie zich in eerste instantie tot hulp aan eigen geloofsgenoten beperken. Het gaat om de weduwe Jan Jaspertsz. Verbeek, wiens gezin al een hele tijd door de Diaconie wordt gealimenteerd. Een der diakens is van mening dat deze «weduwe van de Luthersche Godsdienst zijnde niet tot laste van de Diakonie behoort te komen en het onderhoud der (twee) kinderen in gemeenschap met haren man bovengemelt verwekt, slegts voor de helft tot Laste van de Diaconie moet komen...». Het kerkbestuur is het daarmee volkomen eens en gaat met de dorpsarmenvoogden praten «om die ongelukkige huishouding samen van het nodige te verzorgen, ijeder voor zijne geregtige Portie». Het gezin wordt niet aan zijn lot overgelaten, maar méér bijdragen dan nodig, hoeft nu ook weer niet, vinden diakenen, want er zijn genoeg andere eigen armen, die om hulp verlegen zitten. En we zeiden het al, die hulp is veelomvattend.
Medische hulp
In 1767 laat de Diaconie chirurgijn Rosel bij een van haar armen, Pieter Buur, komen, die zwaar ziek is. Rosel houdt hem een tijdje onder behandeling en brengt 4 gulden voor geleverde medicijnen in rekening. Of zijn medicamenten veel geholpen hebben, valt sterk te betwijfelen, daar nog in hetzelfde jaar timmerman C. Vis voor onze Pieter een doodskist moet leveren. In 1781 zijn er de volgende medische kosten: «6 stuyvers voor Trijntje Baans aderlaten»; in 1791: «aan Mr. van Ried voor ’t geneesen van de kinderen van Maartje Jaspers 15.-.-». Ook ontvangt hij nog een bepaald bedrag «voor ’t geneesen van een hooft van een kind». In 1794: «aan Mr. J. van Riet 1 jaar scheerloon voor Tiede Teunis 1.10.-.» in 1799: «aan A. Heymans ½Meesterloon voor het genees: van een beenbreuk van ’t kind van Hend.k Stekelbos ƒ. 6.5.-.»
Het is wellicht interessant te weten dat in de 17e en 18e eeuw de barbiers hun vaardigheid in het hanteren van het (scheer)mes niet alleen beproefden op de baarden van hun slachtoffers, maar ook op hun bloedvaten: het aderlaten was een van hun erkende bevoegdheden. Wilden ze echter als Chirurgijn optreden, dan moesten ze eerst een soort bekwaamheidsproef afleggen, die hen wat meer armslag in de medische behandeling verschafte, zoals het helen van zweren en wonden, of zelfs het zetten van een breuk. Er bestonden toen ook al ‘echte’ doktoren, die hun kennis hadden opgedaan aan een Universiteit. Zo iemand zal Aartswoud echter wel niet rijk geweest zijn. Verder voorzag de door Diaconie of Armenvoogden verstrekte medische hulp in de betaling van een «doosje zalf» van 6 stuivers of de aanschaf van een «rijglijf» of «breukband», al naar gelang de behoefte van de zieke; ook bij geboortes wordt gezorgd voor een vroedvrouw of een ‘oppas’, terwijl ook bij sterfgevallen, zo nodig, de begrafenis wordt geregeld en de kosten ervan betaald.
Chirurgijn met patiënt
Kleding, schoeisel en beddegoed
Enkele willekeurige uitgaven: in 1762: «Een el boeselgoedt voor Pieter Buur en een paar wanten voor deselve» (resp. 5 stuiver[s], 12 penning[en] en 4 stuivers); in 1778: «voor Dieuwertje een paar kousen ƒ-.18.-. en een onderbroek ƒ 1.5.-.»; «een paar dunne schoenen voor Trijntje Baan ƒ-.18.-.»; in 1779: «een zilveren ijzertje voor Trijntje Baans ƒ 4.8.-.»; «3 hemden voor Dieuwertje Tiedes ƒ 4.-.-.». Dunne schoenen kostten dus nog geen gulden, stevige trappers waren bijna tweemaal zo duur. Als de schoenen nog een tijdje meekonden, werden ze voor enkele stuivers gelapt of voor 15 stuiver «verhalvesoolt»; voor dagelijks gebruik werden in het algemeen «hulfte» (klompen) gegeven, waarvan de prijs rond de 6 stuivers lag. Zuinigheid was natuurlijk te allen tijde geboden en het kwam dan ook meer dan eens voor dat oude kleding gekeerd werd: «aan Hendrik de Snijder voor het omkeeren van een rokje ƒ 1.12.-.» of dat men van een nog te gebruiken lapje stof nog iets liet maken, zoals in 1798 «een onderbroek te maken voor Pieter Gorter -.4.-.»; Pieter kreeg bovendien een laken en een kussensloop (samen 2 gulden) zodat hij, toen hij ziek was, zijn bezoekers aan een helder opgemaakte bedstee kon ontvangen. Men liet de armen er niet maar zó bijlopen: de vrouwen kregen, als het nodig bleek ook wel een nieuw hoedje (eind 18e eeuw ongeveer 2 gulden) of een muts of kapje, die weer wat voordeliger waren: anno 1801 «een muts en een rokje voor Neeltje Vis .-.12.-.» en «een kapje voor Neeltje Vis .-.14.8.», soms zelfs een stel zakdoeken. Voor mannen ben ik die niet tegen gekomen: van hen werd blijkbaar verwacht dat ze hun neus snoten met het alom bekende handgebaar! Hoewel spaarzaam van aard, zag de Diaconie er ook niet tegen op om dieper in de buidel te tasten en gaf zonder bezwaar 5.9.8. uit voor «wollen goed voor Jan Gertsen».
Voedsel en Brandstof
Verstrekking van voedsel bestond eerst voornamelijk in brood en vlees; later kwamen daar kaas, boter, vet, aardappelen, erwten en bonen bij. In 1792 krijgen Evert Vet en de weduwe Verbeek samen zelfs een heel varken van 15 gulden, terwijl er ook voor voer -varkensaardappelen- wordt gezorgd en zelfs voor een «pannekoekspaan», van 11 stuivers, zodat de spekpannenkoeken al als een verheugend beeld in het verschiet lagen. Dit soort gulle gaven komt echter maar zelden voor, hoewel er in 1797 door de diaconie ten behoeve van de armen twee schapen worden gekocht, voor tezamen 10 gulden. Een enkele keer kreeg een arme een pondje tabak of een fles bier, die in 1794 slechts iets meer dan een stuiver kostte. Men liet de minder bedeelden ook niet in de kou zitten; in de wintermaanden werden ze voorzien van de brandstof van die tijd: korte en lange turven - prijs 60 à 75 cent per ton - die jaarlijks in grote hoeveelheden door de diaconie werden ingekocht en in de kerk uitgedeeld, meestal door de koster/onderwijzer. Bij oudere armen die niet goed meer ter been waren, werd de turf thuis bezorgd. Zo’n verstrekking bedroeg bijvoorbeeld 75 stuks per week.
Onderwijs
Dat ook het onderwijs aan kinderen van minder gegoeden, die daarvan zelf de kosten niet konden opbrengen, niet veronachtzaamd werd, tonen de talrijke uitgaafposten voor lesgeld, schoolbenodigdheden en dergelijke., die regelmatig in de jaarlijkse diaconie- en dorpsarmenrekeningen voorkomen. De meester kreeg via het armenbestuur een vergoeding, die per leerling hooguit enkele stuivers per maand bedroeg, wat toen zo ongeveer het gangbare tarief was. We zien dat bijvoorbeeld in 1760: «aan meester Beurs voor schoolgeld en boeken voor C. Poepen 1.13.-»; in 1763: «aan Johs. de Beurs weegens schoolgelt van d’arme kinderen 1.13.-.»; in 1764: «aan Mr. Joh. de Beurs, weegens geleverde boeke, penne, papiere en inkt 3.19.12.»; in 1786: «aan Corn. Dekker ½ jaar schoolgeld en boeken .-.13-.»; in 1802: «aan W. Pijper voor schoolbehoeften en onderwijs 2.6.8.» wordt verstrekt. Ook elders in den lande was het schoolgeld miniem; in het Brabantse was er in de eerste helft der 18e eeuw een schoolmeester die het gewaagd had aan Armenvoogden ‘per vierendeels jaars’ per schoolgaand kind 9 stuivers in rekening te brengen. Men vond dit alle perken te buiten gaan, «want vóór dezen was dit (bedrag) nooit of te nimmer door een schoolmeester geeischt geworden». Meester werd dan ook wèl ter verantwoording geroepen vanwege zijn ongehoorde brutaliteit. De Aartswouder onderwijzers waren heel wat bescheidener in hun looneisen en deden het zelfs 100 jaar later nog voor minder.
Werkverschaffing
Vanaf rond 1800 proberen kerk- en dorpsbestuur zowel de arbeidsgelegenheid te verruimen, alsmede daarin een bron van inkomsten te vinden voor hun armenkas. Enerzijds zijn er doorlopend uitgaven voor aankoop en hekelen van vlas, voor spin- en weefloon, loon voor het bleken en verven van linnen, voor het wassen van garen etc. In 1805: «aan Antje Heuting voor 2 pont vlas spinne ƒ-.16.-.»; «op diverse tijden aan Marijtje Mich: voor ‘t spinne van 6 pont vlas 2.8.-.»; «aan Jan Kerssemaeker voor 177 el linnen weven en een paar schoenen 30.6.14.». Uiteraard moesten de spinnewielen van tijd tot tijd worden hersteld, zoals in 1806: «aan 2 vliegers vertakt .-.5.8» of «een vlieger vermaakt .-.3.-» en ook «voor een vlieger van een spin(newiel) -.8.8». De wever en de gewone man, liep meestal op klompen. Omdat hij er waarschijnlijk weinig voor voelde zijn zondagse schoenen te slijten aan het weefgetouw, werd hij door het armenfonds van schoenen voorzien. Anno 1805 «aan de weevers voor een paar schoenen 1.10.-.». De inkoopprijs van vlas varieerde van 10 tot 13 stuiver per pond; het hekelen van een bos vlas kwam op 2 stuiver en het weven van een el linnen lag tussen de 3 en 4 stuivers. Aan de ene kant dus uitgaven. Anderzijds vloeide het uitgegeven geld ruimschoots terug naar de diaconie- of dorpsarmenkas door de verkoop van de eindproducten garen en linnen. Een pond garen bracht ruim een gulden op; een el afgewerkt linnen 14 à 15 stuivers. En met die opbrengst konden weer de nodige armen worden geholpen!
Geldelijke steun
Een enkele arme kreeg van tijd tot tijd wat «sackgelt», ook wel «buulgelt» genoemd. Het bedroeg meestal niet meer dan een halve stuiver, zelden één stuiver per week. Doortrekkende landlopers, bedelaars of kermisreizigers klopten ook bijna nooit tevergeefs aan de diaconiedeur. De aalmoezen werden dan geboekt als ‘een liefdegift’. Ook kwam het wel voor dat seizoenarbeiders uit Drenthe of Duitsland geen geld meer hadden om huiswaarts te keren. Het armenbestuur sprong dan bij. Anno 1758: «aan 3 poepejongens voor raysgelt 9.-.-.».
Verder laat een der diaconie kasboeken ons nog een bescheiden blik werpen op geldverstrekkingen aan arme Aartswouders in de «Aantekening van hetgene Diaconen jaarlijks ten behoeve van elck noodlijdende in het byzonder hebben uytgegeven en geappliceert aan die Persoonen welker namen op de volgende Alpha-bethische Lijste te vinden zijn beginnende met het jaar 1755».
Jammer genoeg zijn er verschillende bladen uitgescheurd. De enkele personen, die er nog in voorkomen, zijn onder andere: Adriaan Vel en Arien Pietersz. Keesman en Huysvrouw . De eerste ontving over de jaren 1775 t/m 1777 per jaar 78 gulden, daarna 93 en in 1783 zelfs 100.8.12, met de opmerking «waaronder voor zijn overlijden», zodat de begrafeniskosten er bij inbegrepen waren. De andere twee ontvingen vanaf 1784 tot en met 1796 een uitkering van in totaal 290 gulden per jaar variërend van 10.15.- tot 44.6.4, met als uitschieter 65.3.4 in 1796, waarna één uitkering en wel van 88.4.4 in 1797. Daarna zijn de bladen er uitgescheurd! In 1807 betaalt de diaconie 11 stuivers en 8 penningen voor een «Patent» voor Dieuwertje Schagen. Volgens ‘Van Dale’ is een patent onder meer een bewijs dat iemand bevoegd is tot het uitoefenen van handel, beroep, bedrijf of handwerk. Misschien is Dieuwertje een kleine nering begonnen? In 1893 werd het recht, dat men voor een patent moest betalen, afgeschaft.
Poepejongens
We hebben nu verscheidene facetten van de hulp aan armen gedurende de jaren 1758 - 1814 wat nader bekeken en zullen trachten enkele van deze bijstandtrekkers in een kortere of langere periode van hun leven te volgen. Eerst een korte schets over seizoenarbeiders. Deze losse krachten, die van de overzijde van de toenmalige Zuiderzee afkomstig waren, werden in de volksmond als ‘Poepen’ of ‘Poepinnen’ aangeduid. We bekijken hoe het twee van hen is vergaan. Ze heten Claas en Cees. Erg fris zien ze er bij aankomst in Aartswoud in 1757 beslist niet uit, want het eerste aan hen bestede geld is een betaling van 9 gulden aan Pieter Ceesman voor «het Raijnigen van 2 poepe Jongens». Een van die twee en wel Claas, wordt door het armenbestuur verder op weg (of liever op het water) geholpen en schakelt, dankzij die hulp, over van de landarbeid naar de grote vaart. Vóór hij naar zee vertrekt, worden hem door meester de Beurs het nodige elementaire begrip van lezen en rekenen bijgebracht. Ook wordt hij grondig onderzocht door heelmeester Jan van der Grafft, die daarvoor 1.2.-. «aan meesterloon» int. Tot zijn uitrusting behoren onder meer twee paar schoenen en een kist met kleren, die door Jan Clomp voor 6 stuivers naar de plaats van bestemming - de Aartswouder haven - worden vervoerd. Verder worden hem nog «2 hemdknopen» geschonken, die maar liefst één gulden en 5 stuivers kostten en dus wel voor zijn betere kledij of misschien tenue bestemd geweest zullen zijn. We kunnen aannemen dat Claas in 1760 naar zee vertrok, omdat er in dat jaar voor het laatst - althans voorlopig - kostgeld voor hem wordt betaald. In 1761 geeft hij de armenvoogden van het dorp al een gedeelte van het geld terug, dat ze de afgelopen jaren voor hem hadden uitgegeven: «Nogh ontfangen van Claas Poepen van zijn huur (= loon) op Zee 46.4.-.». In 1762 is hij weer tijdelijk in Aartswoud. Veel geld heeft hij van zijn gage niet overgehouden, want de armenvoogden noteren: «betaalt aan Claas Poepen tot Rijsgeldt 3.-.-en «Claas Poepen kist na Zee gesonden .-.12.-.». Daarna horen we van Claas niets meer.
Onze tweede Poepejongen, Cees, is al die jaren in Aartswoud gebleven, waar hij onder andere bij Maartje en Cornelis Sluijs in de kost was. Hij komt regelmatig in de uitgavenrekeningen voor, zoals in 1762: «Betaalt wegens Naijloon gekogte hemden, onderbroek, 2 hullen en Reijsgeldt voor Cees Poepen .. 9.7.-.». De hullen zullen wel niet voor hemzelf geweest zijn! Voor het laatst horen we van hem in 1764: «ontfangen wegens de gestorve Corn. Poepe in geld 7.17.8.».
Claas Poepen was niet de enige die door bemiddeling van het armenfonds in staat werd gesteld om aan te monsteren op een zeeschip. In 1767 leverde Pieter Winkel voor 16.3.-. «Wolle goedere voor Corn. Baan tot sijn Uytrusting na See». In 1768 lost Cornelis hiervan bij de armenvoogden 8.17.8. af, zijnde «D’halve Huur ter Zee verdiend».
Keetvrouwen
Een ander markant figuur is Maartje Buys, een dorpsarme, voor wie door de armenvoogden kostgeld en andere onderhoudskosten wordt betaald, maar die op haar beurt uit arbeidsloon weer een gedeelte van dat geld in de armenfondsenkas terugstort. Voor het eerst komen we haar tegen in 1770. Ze is dan in de kost bij Arien J. Buys, waarschijnlijk een familielid, waar ze voornamelijk in de koudere maanden verblijft, want jarenlang gaat ze rond april en mei, soms wat eerder, tot aan het aanbreken van de winter «na de keet» werken.
Nu was Maartje niet de eerste vrouw, die door het armenbestuur in een dergelijk soort onderkomen te werk werd gesteld. Vóór haar was er onder andere ene Meijnsjens Lysbet, voor wie «aan schipper Jan de Boer voor medegebragt goed, bed en tot uytrustinge na de keet» 16 gld. en 16 stuivers werden neergeteld en bovendien nog «een kist en kasje voor gemelde Lysbet» werden aangeschaft. Hieruit valt meteen af te leiden dat het verblijf in een keet niet voor korte duur was; bed, kastje en kist wijzen daar wel op. In drukke tijden kreeg de vrouw, die het beheer over de keet voerde, er een paar hulpjes bij en zo betaalden de armenvoogden in 1765 dan ook ruim 8 gulden «aan uitgeschoote geld aan twee meijsjes na de keeten».
Waar zo’n keet stond en wat er precies onder werd verstaan is niet geheel duidelijk. Het meest voor de hand liggend is dat het ging om een houten gebouw, zoals dat in het begin van deze eeuw nog voor grote werken in gebruik was. Daarin werden arbeiders ondergebracht, die ergens in de kop van Noord-Holland bezig waren met graaf-, dijk- of polderwerken. In die keet aten en sliepen ze. In hun verzorging wat betreft maaltijden, schoon houden van slaapgelegenheid en dergelijke werd voorzien door een keetvrouw zoals Lysbet en Maartje Buys. Maar laten we teruggaan naar het jaar 1770. Maartje vertrekt dan naar de keet, voorzien van «wolle waare», nieuwe klompen, nieuwe en gelapte schoenen en 3 gulden reisgeld op zak. Aan Jan Stoffels werden 6 stuivers betaald «voor ‘t wegbrengen van d’Kist» en aan heelmeester Samuël Brinkman 2.6.-. aan meesterloon, want Maartje moest natuurlijk in goede conditie en als een gezonde deerne haar taak aanvaarden. Dit gebeuren herhaalt zich ieder jaar tot in 1777 en ook ieder jaar staat ze trouw het door haar verdiende loon aan het armenbestuur af: «9 May 1774 ontfangen van Maartje van huur uyt de keet 20.-.-.», waarmee dit bestuur weer gedeeltelijk haar verblijf tijdens de wintermaanden in Aartswoud kan bekostigen. In de loop der jaren wordt ze bij verscheidene kosthuizen uitbesteed onder meer bij ene «Corn. Kooij aan d’Gouw».
Kraam
In mei 1777 vindt een gebeurtenis plaats, die het leven van Maartje totaal zal veranderen. Ze wordt moeder! Het rekeningenboek laat ons er alles over weten: «betaalt aan Dr. Moijen Medicijnen aan Maartje Buys in ’t Kraambed 1.16.-.». Volgens oud en goed gebruik moet de komst van de boreling gevierd worden, wat dan ook geschiedt: «betaalt aan Jan Ro[o]ker voor bollen en Con. Eldinsz. voor Drank in d’Kraam van Maartje Buys 1.4.-.» Maartje zelf krijgt een paar nieuwe klompen, om wat makkelijker te kunnen lopen als ze weer op is. De kleine wordt meteen goed in de kleren gestopt. De armenvoogden betrekken bij Elias d’Smet te Winkel voor maar liefst 10 gulden aan «wolle goedere voor ‘t Kind» en een klein jaar later nog eens voor 18.19.12. «tot d’Kleren van ‘t Kind». Of Maartjes baby een jongen dan wel een meisje was, wordt niet vermeld. We komen er pas jaren later achter dat het een zoon is, die Jan heet. Maar één ding staat nu al vast, Maartje hoeft niet meer in de keet te gaan werken en met haar zoontje wordt ze ondergebracht bij het gezin Buys Swart, dat voor hen samen 2 gulden en 10 stuiver kostgeld per week ontvangt. Als de kleine ruim een jaar is, krijgt hij voor 13 stuiver zijn eerste paar schoentjes. Hij groeit voorspoedig, want amper 10 maanden later heeft hij weer een paar nieuwe nodig, die nu, vanwege de grotere maat, een stuiver duurder zijn.
Maartje zelf blijft ook een tamelijk dure klant voor het armenbestuur, want behalve het voor haar betaalde kostgeld, krijgt ze bijna ieder jaar een paar nieuwe schoenen en/of klompen, kleding of stof daarvoor en per stookseizoen zo’n 10 ton «turff», die in 1779 met «opdragen en rijden» op 5.8.-. komen en bij de mensen, waar ze in de kost is, speciaal voor haar worden afgeleverd. Ze had er dus blijkbaar wel haar eigen (verwarmde) woonruimte! Het lijkt er op dat ze, sinds ze niet meer naar de keet gaat, thuis wat naaiwerk - misschien voor de kerk of diaconie - verricht, want ze wordt vanaf 1780 elk jaar ruim voorzien van «Koorden, boorden, stobgaaren en wollen en linnen waaren». Het gaat om te grote bedragen, dan dat het uitsluitend voor eigen gebruik zou kunnen zijn. Ze is nog vaak onder medische behandeling en in 1782 wordt aan «Jan Gottlob Erttel Churigeijn (sic!) voor gedaane Dienste en Medicijne voor Maartje Buys» 6.4.-. betaald.
Maartjes zoon Jan krijgt in 1783 - hij is dan bijna 6 jaar - zijn eerste hoofddeksel: «aan Jacob Onnen voor een Nieuwe Hoed voor ‘t Kind van Maartje Buys 1.-.-.». Een jaar later is hij weer aan een nieuwe toe, maar dat heeft dan ook een bijzondere reden. Jan gaat voor het eerst naar school, meester Sentis zal hem de eerste wijsheden bijbrengen. En zo vloeit het leven van Maartje en haar zoon voort, wel een karig bestaan, maar denkelijk toch zonder al te grote zorgen. De jongen maakt goede vorderingen in schrijven en lezen en oefent zich ijverig op de pas voor hem gekochte lei. Anno 1788 «aan meester Sentis voor een jaar Onderwijs en Leverantie Boeken voor het kind van Maartje Buys 4.14.-.» en «aan Aldert Bakker voor een Leij etc. voor het Kind van Maartje Buys .-.16.4.».
De begrafenis van een kind. De vader draagt het kistje met zijn overleden kind onder de arm.
Getekend door L.P. Serrurier in 1734.
Inbinder
Als Jan tegen de 17 loopt, laten de armenvoogden schipper Aldert weer wat spullen uit de stad voor hem meebrengen zoals «Een deeken en een Kussen». Zijn schoenen worden gelapt en ook wordt hij in nieuwe kleren gestoken. Zou er aan zijn toekomst gedacht zijn? Het ziet er wel naar uit, want Jan gaat met een der armenvoogden op reis. Erg ver zal het niet geweest zijn, daar de gezamenlijke reiskosten slechts 2 gulden en 10 stuiver bedragen. Was het om kennis te maken met de baas, die hem in een vak zou gaan opleiden? Het mag verondersteld worden, daar Jan in dat jaar zijn eerste zelf verdiende centen, ruim 20 gulden, aan de armenvoogden afdraagt. Op 18 mei 1794 noteren dezen: «ontfangen... voor Arbeijdsloon Inbinden Jan Buys 20.5.-.». In de Middeleeuwen betekende ‘inbinden’ stro op het dak vastmaken en een ‘inbinder’ was de knecht van een rietdekker. Later sloeg het woord ook op het inbinden van boeken. Of Jans beroep nu rietdekker dan wel boekbinder was, is niet duidelijk. Wel is het opvallend dat hij als 17-jarige nog steeds les neemt bij de Aartswouder onderwijzer Sentis, wat er op zou kunnen wijzen dat zijn belangstelling in lezen, schrijven en in boeken, groter was dan die van zijn leeftijds- en soortgenoten, die in het algemeen voorbestemd waren tot arbeid op het land of in de stal. Jan zal - zoals toen gebruikelijk - wel bij zijn baas uitbesteed zijn geweest tegen kost, inwoning en een kleine geldelijke vergoeding, die in deze beginfase uiteraard nog te gering was om zich helemaal zelf te kunnen bedruipen. De armenvoogden springen dan ook af en toe nog bij met bijvoorbeeld «een paar schoene en goedere», maar innen via Jans baas, ook trouw het karige loontje van diens leerling: Anno 1797 «van Jacob Kobbes de huur van Jan Buys 8.8.-»
Voor moeder Maartje betaalt het Armenbestuur met de regelmaat van een klok nog steeds kostgeld en zorgt tevens voor het aller-noodzakelijkste, waaronder iedere week 5 stuivers aan winkelwaar. Soms is haar zoon weer even thuis, welke gelegenheid benut wordt om zijn kleding te laten wassen en herstellen. Zo wordt in 1797 «betaalt aan Arien Buys kostgeld voor Maartje Buys, nog van wasse en naaije aan Jan Buys 33.6.- .». Na 1797 komen we de jonge Jan nog slechts sporadisch in de rekeningboeken tegen; zijn moeder echter nog een tiental jaren en voor het laatst in 1808. Ze was toen sinds 3 à 4 jaar in de kost bij Jannetje Koops (ook wel Koogs en Koog geschreven). De rekeningboeken vermelden in 1808:
«bet. aan Jantje Koog bij 5 quitanties 114.4.-.».
«bet. aan Pieter Rietvink voor een doodskist 10.10.-.».
«bet. aan Arien Buys voor ‘t Doodkleed .-.6.-.».
We kunnen gevoeglijk aannemen dat die doodskist en dat kleed voor Maartje bestemd waren, want na 1808 komt ze noch in de dorpsarmenboeken, noch in de diaconierekeningen voor. Bijna 40 jaar lang heeft ze van armenvoogden alle mogelijke bijstand genoten en dat minstens vanaf haar twintigste; ze zal dan ook, toen ze stierf, wel ruim in de zestig geweest zijn. Over haar begrafenis weten we weinig, wel over de uitvaart van andere armen.
Begrafenissen
De diaconie- en dorpsarmenrekeningen geven ons - hoe summier ook - toch een redelijk inzicht in wat er zoal rond en bij de ‘uytvaert’ plaatsvond. In de eerste plaats was daar natuurlijk het delven van het graf en het luiden der klokken, welke beide taken onderdeel waren van het kosters- en onderwijzersambt. De doodskist, die door de plaatselijke timmerman werd gemaakt en voor de armen zeer simpel van uitvoering was, varieerde rond de jaren 1750 in prijs van 5 tot 8 gulden voor volwassenen en van 2 tot 4 gulden voor kinderen.
Anno 1769: «betaalt aan Corn. Sijmen Vis de Doodkist voor ‘t Lijk van Sijmen Swart ƒ 5.10.-.». Anno 1780: «bet. aan Corn. Vis een kistje voor een kind van Jan Verbeek 2.5.-.».
Voor het huren van de baar betaalde men 18 stuiver en voor het lenen van «‘t doodtkleed» 6 stuiver. Het verlijdensbriefje kostte 2 stuiver: «bet. aan de Schout voor een doodtbriefje aan Dieuwertje Smit .-.2.-.». Alle voorbereidingen voor de begrafenis zijn nu getroffen, het overlijden is gemeld bij de plaatselijke autoriteiten, het graf gedolven en de overledene opgebaard. De begrafenis werd gevolgd door een eenvoudige broodmaaltijd, meestal brood, boter en kaas, waarbij bier en een enkele keer ook wel brandewijn werd geschonken.
Anno 1758: «aan een Kaas op de begraaffenis van Marij, brandewijn en kist 9.10.12.».
Anno 1767: «betaalt aan C. Veen 1/4 ton Bier op de Uytvaert van Trijn Sluys 1.12.4.» en «betaalt aan Jac. Koppes agt kop boter op de Uytvaert van Trijn Sluys 1.18.-.». Anno 1785: «bet. Gijsbert Rooker Leverantie brood tot de uytvaert Antje Bakkers 2.19.8».
Het bier bij de begrafenissen werd vaak betrokken bij Brouwerij ‘t Anker te Medemblik, die in 1789 op de «begraafnis van Jantje Jans» voor 2.7.8. van dat geestrijk vocht leverde. Dat zal ongeveer een half vat zijn geweest, want ¼ ton kostte 1.4.8.
Als de echtgenote van de overleden man al te slecht in de kleren zat, om fatsoenlijk op de uitvaart te kunnen verschijnen, werd daaraan ook het (hoog)nodige gedaan. Toen in 1801 ene Arien Vis gestorven was, kreeg zijn vrouw Neeltje van de diaconie een muts, een rok en een kapje. Omgekeerd was dat ook het geval, als de vrouw stierf. Voor zover de door diaconie of armenvoogden ondersteunden bij hun overlijden alleenstaand waren, werden hun spulletjes publiek verkocht en was de opbrengst ervan voor het betrokken armenfonds. 22 Febr. 1773: «Ontfangen van ‘t boelhuijs van Trijn baijses volgens de boelsedul suijver gelt 16.13.-.». Als alles achter de rug was, werd eventueel nog te gebruiken goed van de overledene en het doodskleed gewassen en werd dit laatste bewaard voor een volgende uitvaart. Anno 1794: «bet. aan Geert Burgers voor dood goed wassen en doodskleeden .-.18.-.». Het kerk- en dorpsbestuur volgden hun hulpbehoevenden dus werkelijk van de eerste tot de laatste snik!
Noot van de auteur: Volgens ‘van Dale’ was de inhoud van een ton bier 150 liter; er werd dus op zo’n begrafenis een aardig glaasje geledigd!