Uit de kerkelijke archieven van Aartswoud
Hulp aan noodlijdenden door diaconie en armenvoogden
Deel 3: Periode 1814-1878
Verzameld door L. Th. Van Meer en bewerkt door Louis Groen en Niek Dekker
In deze periode gaat de kerk zich strenger opstellen tegenover de hulpbehoevenden. Bedeling voor niet-lidmaten wil ze niet meer geven. Hulp aan ouderen wordt zo mogelijk gegeven in de vorm van werkverschaffing. Geld wordt minder gegeven, de hulp wordt steeds vaker in natura verstrekt. Ook gaat de kerk land verhuren en geeft de mensen plant- en zaaigoed om zelf hun voedsel te kunnen telen. Tenslotte gaat ze eisen stellen aan hulpvragers, maar ook aan leveranciers als bakkers en grutters. Ze moeten allemaal vaker naar de kerk gaan!
Geleidelijk aan gaat de Kerk in de hulpverlening de puntjes op de i zetten. Daartoe dienen de bestuurders van het Diaconiefonds te Aartswoud een rekwest in bij de «Weled. Heer Kommissaris van het Arrondissement Hoorn», waarin zij, zich beroepend op een Koninklijk Besluit van 2 Aug. 1808, hem verzoeken «armevoogden of bestuurders van het Algemeen Armenfonds te gelasten de kinderen der Herv: ledematen even zeer als die der Roomschgez: tot hun 16 jaar te onderhouden», ondermeer omdat het «is en blijft voorzeker eene onbillijkheid dat kinderen van R(oomsche) ledematen uit het algemeen fonds zullen onderhouden worden en die der Herv: ledematen geweerd, daar de laatsten verre het grootst gedeelte tot instandhouding van voorn: fonds toe brengen».
De heer de Kommissaris reageerde gunstig op dit rekwest door het Diaconiebestuur vrij te stellen «van het bedeelen van alle Kinderen en die geen ledematen van ons Herv: genootschap zijn».
Wat in deze periode opvalt, is dat de hulpverlening aan ouderen meer en meer het karakter van een soort werkverschaffing in de vorm van huisnijverheid zoals spinnen, weven etc. aanneemt, waarmee rond 1800 al een schuchter begin was gemaakt. Intussen blijven de, wat we nu sociale voorzieningen zouden noemen, als onderwijs, medische hulp (anno 1820: «aan Cornelis Rik betaald voor ‘t genezen van 2 hoofden ƒ. 8.-.-» en in 1818 «aan Mr. Vervoort voor gedaane verlossing van de Huisvrouw van Jan Buis ƒ. 12.-.-.»), levering van brandstof, winkelwaren, kleding en schoeisel eveneens gehandhaafd. Een brood kostte toen 2 stuiver. Rond deze jaren begint de Diaconie ook met de bedeling van aardappels, die op 90 cents à 1 gulden per mud (70 kilo) kwamen. Een teer punt was en bleef, hoe de armen tot meer getrouwe kerkbezoekers te maken? De Kerk constateert met lede ogen dat «zommige menschen, die vooral s’winters ondersteuning erlangen ... echter zelden gebruik maken van den openbaren godsdienst». Ze besluit dan ook dat «voortaan allen die of werkelijk reeds ondersteuning uit gemelde (Diaconie)Kas genieten, of dezelve zouden verlangen voortaan ook behoorlijk gebruik van den openbaren godsdienst zullen moeten maken, zullende bij weigering hiervan de aan hen besteed wordende gaven worden ingetrokken».
In natura
Een der ondersteunden, ene Jantje Kaay, overleed in 1835. De Diaconierekening vertelt ons wat haar spulletjes opbrengen: «Ontvangen uit den boedel van Jantje Kaay eene werk boesel ƒ. 0,90». «Een paar gespen van Jantje Kaay ƒ. 6,50». «Van eene mantel van Jantje Kaay ƒ. 7,-». De gespen zullen wel van zilver geweest zijn, want ƒ. 6,50 was toch nog een heel bedrag! Als uitgave wordt vermeld: «aan graven maken en klok luiden wegens Jantje Kaay ƒ. 0,60». In 1839 overlijdt Hendrik Kuil. Hij was schoenlapper van beroep, maar kon daar niet van rondkomen en werd door de Diaconie geholpen. Niet lang voor zijn dood had die hem nog in een nieuw pak gestoken (kosten ƒ 3,50) en hem ook nog wat andere kledingstukken verschaft, maar het had allemaal niet mogen baten: Hendrik had zijn leest voorgoed vaarwel gezegd. Zijn nalatenschap levert de Diaconie ƒ. 9,80 op: «ontvangen boelhuisgelden wegens de nalatenschap van H. Kuil ƒ. 9,80». Maar dat is niet alles. De bevolking van Aartswoud is eerlijk en de mensen, waarvoor Hendrik schoenen had gelapt en ‘verhalvesoolt’ en die daarvoor nog bij hem in het krijt staan, komen nu hun schuld bij de Diaconie voldoen:
«ontvangen van C. Buttenaar wegens schoenlappen van H. Kuil ƒ. 0,65».
[ontvangen van] «J. Blokker» [wegens schoenlappen van] «H. Kuil ƒ. 0,15».
[ontvangen van] «D. Komen wegens schoenlappen van H. Kuil ƒ. 0,30».
Het zijn maar kleine bedragjes, maar ze tellen mee in een tijd, waarin iedere cent nog twee keer werd omgedraaid, voor hij werd uitgegeven!
De burgemeester zelf schoot de kosten voor het delven van Kuil’s graf voor: «betaalt verschot aan den Heer Burgemeester voor een graf van H. Kuil ƒ. 0,60». Zo tussendoor klopt er bij de Diaconie weer eens een bedelaar aan, zoals in 1840: «een gift aan een landlooper ƒ. 1,-». Voor die ene gulden kon men toen heel wat kopen: een paar nieuwe schoenen kostten bijvoorbeeld ƒ 1,25 à ƒ 1,50, een paar klompen 30 cent, een hemd 60 cent, een week kostgeld 50 à 75 cent.
Tegen 1850 gaat de Diaconie over tot een nieuw soort verstrekkingen in natura en wel die van erwten en bonen. Jaarlijks worden ze in behoorlijke hoeveelheden ingekocht en uitgegeven! Een mud groene erwten kwam op 5 à 6, soms 9 gulden; een mud witte bonen 9 à 10 gulden. In bonen had men verschillende variaties, waaronder de ‘geele’, die 20 à 30 procent duurder waren dan de alledaagse witte.
Sterke drank
Ook wordt men praktischer van aard! De Kerkeraad wil namelijk de medische hulp niet meer afzonderlijk per zieke betalen, maar belegt in 1847 met Armenvoogden een vergadering «om gezamelijk te spreken over de behandeling van den Chirurgien bij de armen. Er wordt bepaald dat men trachten zal een Contract met denzelven aan te gaan». Aanleiding is waarschijnlijk het feit dat Diaconie en heelmeester het niet altijd eens zijn over het bedrag van de door deze laatste ingediende rekeningen, wat bijvoorbeeld in 1852 het geval was met dokter van Zelm, die teveel had gerekend voor de behandeling van Dieuwertje de Graaf. Desondanks vindt de Kerkeraad «goed den Chirurgijn van Zelm voor het volgend jaar geneeskundige zorg voor de armen op te dragen, zullende echter dienaangaande met Z. Ed. een schriftelijk accoord worden aangegaan...». Dr. van Zelm voelt er weinig voor en - zegt de Raad - «difficulteerde (maakte bezwaren) als vermeenende Hij te weten dat de Heer Hermanides (de vroegere arts) ten vorige jare daarvoor ƒ. 20,- meer had genoten».
De aanstelling van van Zelm gaat niet door en besloten wordt «den Heer Hermanides dit jaar de geneeskundige verpleging voor de Armen op te dragen». De verhouding Diakonie - van Zelm is t[r]ouwens in het algemeen niet al te best, want in 1855 verneemt de Kerkeraad den voor de Kerk «gunstigen afloop eener procedure des Heeren van Zelm vóor het Kantongerecht te Medemblik tegen de Diakonie tot uitbetaling van een som van ƒ. 70,- voor het jaar 1853».
Iets dat het Kerkbestuur telkens weer zwaar op de maag ligt, is dat menige arme makkelijker de deur van de Diaconie dan die van de kerk weet te vinden, daarom gaat men de bedeelden «wegens hun slordig te kerke komen vermanen en hen verwittigen dat H.H. Diakenen voortaan het verleenen van onderstand in de wintermaanden ook van hunne al of niet getrouwheid in dit opzigt zullen afhankelijk stellen».
Sterke drank is eveneens taboe voor de arme. De voorzitter van de Kerkeraad heeft namelijk een brief ontvangen van het Centraal Bestuur tot «afschaffing van den sterken drank». «Werd besloten in den geest daarvan inzonderheid ten opzigte der bedeelden te handelen».
Gemeentekas
Zo belanden we in het jaar 1860, waarin een kentering plaatsvindt in de wijze van armenverzorging in Aartswoud. Weliswaar blijven de administraties van Diaconie en Algemeen Armenfonds ieder afzonderlijk bestaan en werken, maar de verzorging door wie en aan wie, worden nauwkeuriger vastgelegd en wel in die zin dat:
1e) «Dat Diakenen zich bepaaldelijk zoude houden aan de verpleging der Armen binnen de gemeente woonachtig en leden zijnde van de hervormde godsdienst».
2e) «Dat rooms-gezinde armen van Aardswoud door hun Kerkgenootschap zouden worden bedeelt(!)»
3e) «Dat echter de Algemeene Armenvoogd, geroepen wordende tot de bedeeling of verpleging van armen buiten de gemeente Aardswoud woonachtig, daarvan aan den leeraar dezer gemeente kennis te geven, teneinde met denzelven in de gegevene omstandigheid te handelen, als in het belang der gemeente Aardswoud zal goed gevonden worden».
Verder zal de gemeentekas van Hoogwoud jaarlijks een subsidie van ƒ 400,- aan de Diaconie verstrekken «met uitnoodiging dat de Diakonie in verband (samenwerking) met het Kerkbestuur... de verdere armverzorging voor hunne Rekening neme».
Uiteraard wordt een en ander zekerheidshalve vastgelegd in een contract van 8 Januari 1861, waarbij er nog eens de nadruk op wordt gelegd dat «Teneinde het voor het tegenwoordige, ontoereikende fonds der Algemeene Armen eenigermaten tegemoet te komen, Diakonen voorhands de huisgezinnen der behoeftige leden der Gemeente, waar zulks noodig is, van bedeeling (zullen) voorzien».«Mogt te eenigen tijd bevonden worden dat het Diakonie- even als het Algemeen Armenfonds niet toereikent is den nood zijner armen op eene voegzame wijze te dekken, dan behoudt het Kerkbestuur zich voor, dat genen te doen, wat het noodig keurt ter voorziening in de behoefte der Diakonie».
De Nobbe
Intussen is in Aartswoud het nieuwe Diaconie-Armenhuis gebouwd, waarvoor het Kerkbestuur het benodigde geld had voorgeschoten, waar de armen zowel als de dekstieren worden ondergebracht. De Diaconie is namelijk in het bezit gekomen van een bul en mag de baten van het dekgeld - na aftrek van de onkosten voor lijnkoeken, touwen, kluisterriemen etc. - benutten ten behoeve van haar armen. Wel zal het Kerkbestuur belast blijven met «het koopen en verkoopen der bullen ... echter altijd in overeenstemming met Diakonen». We schrijven 1863. Niet alleen de minder bedeelden blijven te vaak weg uit de kerk, ook enkele leveranciers van de Diaconie onder meer de winkelier in grutterswaren en de bakker laten zich er minder vaak zien: ze mogen niet meer leveren, zo lang ze de weg naar de kerk zo moeilijk weten te vinden! Was de Diaconie in 1860 nog bereid «de Algemeene Armen nog eenigermaten tegemoet te komen», daar waar de Armenkas ontoereikend was, in 1866 is ze dit niet meer en laat ze het Kerkbestuur weten dat ze «niet langer de verpligting op zich neemt uit eigen fondsen de Armenvoogden bij te springen, zoo dikwijls deze te kort komen en in het geheel geen bedeeling te geven van welken aard ook aan personen buiten de gemeente woonachtig». De voornaamste reden hiervan is dat ze zelf regelmatig met tekorten kampt. Wel begint ze in deze tijd zaaibonen (12 cent per kop) en zaaiaardappelen (per half mud ƒ 1,10) in te kopen en zelfs «pynsternakele» om zo de zelf geteelde bonen en aardappelen aan de bedeelden te kunnen verstrekken. In feite is dit een soort aanloop tot de Nobbe. Wat was de Nobbe? Dat was een stuk grasland dat op initiatief van de Kerk in 1869 geschikt wordt gemaakt voor akkerbebouwing en aan 51 «weinig vermogende» zal worden verhuurd, de grootte per perceeltje variërend van «één tot drie snees, het snees gerekend op 320 vierkante meter», dit tegen een lage huurprijs van ƒ 3,50 per snees, wel te verstaan onder bepaalde voorwaarden, onder meer:
1e) «dat elk der huurders het hem toegewezen perk zelf spit of laat spitten».
2e) «dat des Zondags van s’morgens 7 tot s’middags 4 uur, niemand op het gehuurde mag werken».
3e) «dat er geen olie- of witzaade op het gehuurde mag worden verbouwd».
4e) «dat de huurders het pad moeten gaan hen door verhuurders aangewezen».
Al gauw blijkt dat de huurders het niet te nauw nemen met het verbod om er op zondag te werken; Al in april 1870 moet de Nobbecommissie (natuurlijk is er een commissie gevormd) ingrijpen en geeft de weerbarstige huurders te verstaan dat ze in het gareel horen te lopen. Niet altijd weten Diaconie of Armenvoogden, waar ze precies aan toe zijn. Zo doet zich in 1869 het probleem voor «aan wien het huisje door vrouw Boogaard bewoond in eigendom toebehoort, aan het Algemeen Armbestuur of aan de Diakonie?» Blijkt het eigendom van beiden te zijn, dan zal de Diaconie «maatregelen beramen teneinde het huis te herstellen van den vervallen toestand waarin het op het ogenblik verkeert».
Veldnamenkaart.
Turf
Een ander vraagstuk is dat der bedelarij. Een oude gewoonte wilde dat de arme leden der kerk met Nieuwjaar bij hun rijkere broeders of zusters aan de deur klopten om ze - hopend op een flinke aalmoes - een voorspoedig jaar toe te wensen. De kerk is van mening dat dit mensonwaardig gebruik moet verdwijnen. Dominee en ouderlingen gaan voortaan zelf op pad en verdelen het ingezamelde geld daarna onder de behoeftigen. Soms stapt een van die noodlijdenden wel eens op eigen houtje naar de bakker om er op kosten van de Diaconie - en zonder haar toestemming - brood te halen. Zo iemand is Trijntje Pols. Natuurlijk kan dat niet door de beugel en Trijntje wordt dan ook prompt door de diakenen op de vingers getikt en de ƒ 3,20 waarvoor ze brood gehaald had, worden haar ingehouden. Trouwens bakker Bakker is ook niet helemaal zuiver op de graat, want zijn rekening voor levering aan Diaconiearmen wordt niet in orde bevonden. De voorzitter van het Kerkbestuur gaat er in eigen persoon heen om de zaak recht te zetten. Ook de turfverdeling komt weer eens ter sprake. Turf zal alleen nog gedurende de zes wintermaanden worden verstrekt, maar ze zal wel van «eerste kwaliteit» zijn. Daarnaast zal «vanaf 1 Januari 1871 gedurende de winterweken een buitengewone bedeeling bestaande in vet» worden gehouden.
Evenmin worden de zogenaamde stille armen (de niet-officieel bedeelden) vergeten. Voor hen wordt eind 1870 een bedrag van ƒ. 200,- beschikbaar gesteld; besloten wordt «teneinde niemand te kwetsen dat geld door eene Commissie der Kerkeraad, des avonds aan de betrokken personen thuis te laten bezorgen». In de jaren 1870/1871 bruisen Kerkbestuur en Diaconie van energie: over de «nagelaten kinderen van Geertruida van der Hoofd» treft men een regeling met het burgerlijk Armbestuur, dat inhoudt dat de «weezen voortaan onder het directe toezicht des Kerkeraads zullen staan, die zooveel voor hun onderhoud betalen zal als hij missen kan, terwijl de rest zal verschaft worden door het Burgerlijk Armbestuur»: «aan G. Hartog voor geleefert goet der weese ƒ. 38,11».
De winterwerkverschaffing wordt flink aangepakt; maar liefst ƒ 500,- wordt er voor uitgetrokken en er wordt een werkverschaffingcommissie aangesteld! Het huisje van de overleden Geertruida van der Hoofd wordt wat opgeknapt en in gebruik gegeven aan Maartje Bobeldijk; kortom er wordt aardig wat geregeld.
Turfwinning.
Mollenvanger
Jammer genoeg bezorgen sommige Nobbehuurders het Kerkbestuur nog steeds grijze haren: niet alleen gaan ze Zondags tussen 7 uur ‘s morgens en 4 uur ‘s middags rustig op hun stukje land werken, dit tegen alle bestaande instructies in, maar ze houden zich ook niet aan het pad, waarover ze zich naar hun huurtuintjes dienen te begeven. Ze wagen het zelfs over het land van boer Moeijes te gaan, die zich dan ook bij het Kerkbestuur beklaagt «over de vrijheid die sommige huurders van de perken der Nobbe zich veroorloven omtrent het te nemen pad over de WesterWever alsook dat men ter wegvoering van het een en ander met paard en wagen aldaar passeert, waardoor het wordt stuk gereden». Moeijes wordt gerustgesteld. De Commissie heeft de huurders «dienaangaande reeds aangemaand tot een volstrekte houding van het eenmaal aangewezen pad»; bovendien zal het pad afgebakend worden door een greppel. De overtreders krijgen nu ook te horen dat, wanneer ze zich niet aan de regels van het spel houden, hen de knikkers worden afgenomen. Besloten wordt dus hen «bij een volgend jaar hun perk zonder eenig ontzien te ontnemen en ... dat bij betrapping onmiddellijk en zonder eenige schadevergoeding voor arbeid of vruchten te kunnen eischen, ze van hun perk zullen worden ontzet». Geen halve maatregelen dus! De strenge winter 1870/1871 doet zich extra voelen. De Diaconie redt het niet met haar gewone inkomsten. Vanuit het Kerkbestuur gaan er dan ook stemmen op «aan de Diakonie eene toelage te verstrekken om als buitengewone gift aan de armen uitgedeeld te worden». Men acht dit nodig «omdat de handen reeds zoolang hebben stil gestaan en de felle vorst van dezen winter alle verdiensten belet, zoodat vele gezinnen uitgeput raken. De werkverschaffing, ook al door de vorstverlet, had anders toch aan de kerk gekost». Het komt daarom een der bestuursleden voor «dat de som, bij gewone winters daaraan uitgegeven, nu het best op deze wijze besteed kan worden». En dit gebeurt dan ook: de kerk stelt een extra bedrag van ƒ 250,- beschikbaar. De aardappel- en erwtenverdeling komt ook stevig op gang en om ieder zijn juiste portie te kunnen geven, worden twee inhoudsmaten aangeschaft. «Een Kop en half Kop gekocht te samme ƒ. 1,65» zegt het Diaconie rekeningenboek uit die tijd. En om beschadiging van de gewassen te voorkomen, moet de mollenvanger er voor zorgen (anno 1873) dat de Diaconielanden van de gevreesde molshopen gevrijwaard blijven: «betaalt aan E. Broetjes (sic!) voor het mollevange ƒ. 1,35».
Contract
Bij wet van 28 juni 1854 en 1 juni 1870 was bepaald dat de Armenzorg zou worden over gelaten aan de kerkelijke- en weldadigheidsinstellingen. Daarom stellen B. en W. van Hoogwoud als hoofd van het Burgerlijk Armbestuur begin 1872 aan de Diaconie van Aartswoud voor dat die voortaan «de geheele burgerlijke armenzorg met inbegrip van de geneeskundige hulp van het burgerlijk Armbestuur over neemt, tegen een jaarlijksche vergoeding van het burgerlijk armbestuur bij contract te regelen». Het Kerkbestuur van Aartswoud gaat er - na lang beraadslagen - mee akkoord, maar allereerst «komt ter sprake de som die door den Kerkeraad van het Burg. Armbestuur geeischt zal worden ter vergoeding voor de geheele overname der door het B. Armbestuur wekelijks gegevene bedeeling aan de armen (de Roomsch-Catholieken uitgezonderd) van Aardswoud». Die som wordt na urenlange discussies en stemming voorlopig gesteld op ƒ 500,-.
Beide partijen wensen een en ander te zien vastgelegd in een contract. Dit komt er op 26 februari 1872 en de gevraagde som wordt voor het jaar 1872 «aan te vangen op 1 Maart» vastgesteld op ƒ 458,30. Per jaar zal de bijdrage opnieuw worden bekeken. Hoe nauwkeurig B. en W. de situatie op de voet volgen, blijkt als in 1874 de Wed. C. Kooij een niet onbelangrijk bedrag aan de Diaconie vermaakt. Dit is ook B. en W. ter ore gekomen; die vindt dat, nu de Diaconie meer inkomsten heeft, B. en W. de jaarlijkse bijdrage van het Burg. Armbestuur nu wel drastisch kunnen verminderen. In 1877 krijgt Hoogwoud een nieuwe burgervader, die het blijkbaar niet eens is met de gedachtegang van zijn ambtsvoorganger. B. en W. nemen weer liever zelf de touwtjes in handen en laten de Diaconie van Aartswoud weten dat zij «vanaf 1 Januarij 1878 de onvermijdelijke burgerlijke ondersteuning dezer armen liever zelf en regtstreeks wenschen te regelen». De reden voor dit besluit wordt niet vermeld. Boterde het niet al te best tussen Aartswoud en B. en W. van Hoogwoud? Men zou het bijna denken, want ook een verzoek van de Aartswoudse Diaconie om subsidie voor haar Naai- en Breischool wordt door Hoogwoud afgewezen.
Landlopers
Intussen gaat het gewone leven zijn gang. Diaconie en kerk houden de teugels strak. De leveranciers krijgen anno 1873 opdracht «aan personen die als dronkaards bekend staan, geen drank meer te verkoopen, op straffe van alle leverantie aan de Kerk te verliezen». Zo streng als de kerk zich ten opzichte van misbruik en ondeugden opstelt, zo behulpzaam is ze op elk ander gebied: voor weduwen bijvoorbeeld die op de Nobbe goedkoop een volkstuintje van kerk c. q. Diaconie huren, wordt hun stukje grond jaarlijks gratis gespit; voor kinderen van de bedeelden en andere armen wordt gratis onderwijs gegeven, zelfs in ‘nuttige handwerken’; gaven in geld en natura zijn een traditie geworden evenals speciale Nieuwjaarsgiften, die predikant en ouderlingen inzamelen. In 1875 levert de Nieuwjaars huis-aan-huis collecte ƒ 124,50 op. Dit geld wordt onder «een aantal gezinnen en eenloopende personen» uitgereikt, het restant «te besteden voor den aankoop van katoen, pilow en vet en het aangekochte uit te reiken». Een kladje vertelt ons wat enkele armen in dat jaar in natura krijgen. Er moet wat bezuinigd worden en daarom krijgt Aal Visser ƒ 2,- 1 brood en 3 kop eten (was 4 kop!); Elisabeth Koorn 1 brood, 4 kop eten en ƒ 1,-. De vermindering voor Trijntje Pols is niet kinderachtig; ze kreeg tot 1875 ƒ 1,-, 3 kop eten en een half brood; vanaf 1875 wordt dat 50 cent minder en ook maar 2 kop eten. Voor (vermoedelijk) een zieke stond de aantekening: «aan J. W. Buis geven ƒ. 3,- om rust te houden aan zijn heerd».
Soms, om van een lastige klant af te komen, past men ook wel een goed doordachte tactiek toe. Dit is het geval met Anna Stam. Een hele vergadering wordt nagenoeg aan haar gewijd, waarin de voorzitter ter sprake brengt «de terugkeer van Anna Stam uit de Ommerschans (toen een bedelaarskolonie).
Hij acht het hoogst wenschelijk dat Diakens, althans voorhands Anna Stam geen vaste woning verschaffen op grond van de ongunstige ervaringen, die men sedert lang omtrent haar heeft opgedaan. Hij hoopt dat zij daardoor misschien zal worden bewogen zich naar elders te begeven, waardoor de Diakonie van een zeer onaangename last zou worden ontslagen. Op de vraag der leden of de Diakonie er zich aan kan onttrekken,antwoordt de voorzitter dat, naar zijne meening het verschaffen van verblijf aan personen, die geen verblijf bezitten, die ook geen beroep of bedrijf uitoefenen, die dus eigenlijk landloopers zijn in de eerste plaats de zaak der Politie is.» Men zal er eens met de Burgemeester over gaan praten. Als Anna enkele maanden later vraagt «om de ledigstaande woning in het Armenhuis te mogen betrekken», wordt dit verzoek «gewezen van de hand»! Zo men maar weinig op heeft met ma Stam, wil men toch haar dochter Maartje Nielis behoeden voor het ellendige leven van haar moeder. Besloten wordt Maartje «die eerlang de ouderdom van 13 jaar zal hebben bereikt, uit dienen te zenden. Bereids is er een goede dienst voor haar gevonden en wel bij K. Pijper te Medemblik, die haar voor ƒ. 0,50 per week hebben wil».
Ommerschans.
Zo beleidsvoorzichtig als de Kerkeraad optreedt in het geval Anna Stam, zo vlot is hij in de behandeling van het verzoek om ondersteuning van Geesje Heerlijn. Zij verklaart «wegens hare hooge jaren (76) niet meer in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien». Diakonen wordt opgedragen «Geesje Heerlijn’s bedeeling te regelen in verhouding van die der overige weduwen». Een andere vrouw die bereid is ergens als huishoudster te gaan werken, om niet onder de armenzorg te vallen, krijgt van de kerkmeesters een lening van ƒ 100,-, terug te betalen met jaarlijks 10 gulden. Zij kan op die manier in haar eigen levensonderhoud voorzien.
Koevet
Een belangrijk punt, dat vaak aan de orde komt, is het stemrecht - wel te verstaan stemrecht in kerkelijke aangelegenheden - der armen. Het kwam hierop neer dat geen enkele arme, zolang hij onder de bedeling viel, stemrecht had en dat pas weer herkreeg als hij «een geheel jaar lang buiten de bedeeling van de kerkelijke of burgerlijke armfondsen» was geweest. Hetzelfde gold voor hen die onder censuur of curatele stonden of in gebreke waren gebleven hun geldelijke verplichtingen jegens de kerk te voldoen. Bovendien moesten ze minstens 23 jaar zijn en binnen het ressort van Aartswoud wonen en van het mannelijk geslacht [zijn]. Men stemde om nieuwe notabelen, ouderlingen of diakenen te kiezen. Dat de bedeelden niet mochten stemmen, was op zich geen slechte maatregel, omdat daarvoor voorkomen werd dat men bij voorkeur zijn stem zou uitbrengen op bijvoorbeeld een diaken, waarvan men meer hulp verwachtte dan van een andere. Zo waren er ook mensen, die niet tot de categorie van bedeelden behoorden, maar af en toe toch ook wel eens een bedelingsgraantje wilden meepikken. Het was namelijk «bij herhaling gebleken dat de turf (bestemd voor de armen) wordt gehaald door menschen, die er zich voor moesten schamen, wijl zij niet tot de behoeftigen behooren»! Moet men nu deze laatste categorie ook het stemrecht ontnemen? Sommige leden van de Kerkeraad menen van wel. Zij wijzen er op «hoe de kerkelijke wet duidelijk spreekt en aan ALLE bedeelden het stemrecht ontneemt, waartoe ongetwijfeld ook zij behooren, die, zij het ook maar ééns, turf van de Diakonie ontvangen». Maar... dan komt wel het voortbestaan van het kiescollege - bestaande uit notabelen die op hun beurt weer de kerkvoogden kiezen - in gevaar, omdat het aantal daarvoor benodigde stemmen zeker beneden de vereiste 100 zou dalen. Dit risico neemt het Kerkbestuur dan maar op de koop toe: ieder die ‘armenturf’ afhaalt, verliest zijn stemrecht!!
Niet alleen met betrekking tot de turfverstrekking worden beperkende maatregelen getroffen, ook aan de speciale winterbedeling, die tot 1 april duurde, wordt getornd: de kerk besluit in december 1876 dat «voortaan geene bedeeling in levensmiddelen meer zal worden gegeven, op grond [van het feit] dat bijna zonder uitzondering alle behoeftigen huurders zijn van het Nobbeland en dus voldoende van levensmiddelen zijn voorzien. Tegelijk wordt de tot nog toe gebruikte kist ter bewaring der levensmiddelen aan den diaken Pluister verkocht voor ƒ. 29,50. Voorts wordt nog aan de diakenen opgedragen van een slager een 40 of 50 pond koevet te koopen». Blijkbaar is het koevet wat aan de dure kant, want men vraagt ouderling Rempt om «bij de Vries te Hoorn eene inkoop van 50 pond gesmolten varkensvet te doen, indien dat voor een prijs van hoogstens ƒ. 0,50 per pond verkrijgbaar is». Ook de doktersrekeningen worden met meer nauwkeurigheid bestudeerd. In 1876 waren die enorm hoog geweest, althans in de ogen van de Kerkeraad, die dan ook meteen enkele bezuinigingen invoert zodat «voortaan geene verloskundige hulp meer zal worden verstrekt; dat zoo mogelijk alleen aan hoofden van huisgezinnen geneeskundige hulp zal worden verleend; dat bij twijfelachtige gevallen de diakenen zich eerst zullen trachten te overtuigen of er wel noodzakelijkheid bestaat voor het inroepen van de hulp des geneesheers, terwijl eindelijk den geneeskundigen zal worden verzocht bij hunne rekening de door diakens afgegeven bewijzen van vergunning te overleggen».
Kolonistenwoningen Ommerschans.
Als de Kerkeraad iets verandert, doet ze het ook goed!!