Brief van Coen Serré uit Amersfoort
In vogelvlucht: Mobilisatie – Oorlog – Evacuatie – Bezettingstijd 1940-1945.
Eind 1939. Mobilisatie in Nederland. Wij kregen een vaandrig ingekwartierd. Vers van de K.M.A. Breda. Amersfoort kon bogen op drie kazernes: Infanterie, Cavalerie en Artillerie. Inderdaad, Amersfoort was en is nog steeds een garnizoensplaats. Er werd een beroep gedaan op de gezinnen om zo nodig militairen in de kost te nemen. Met de toenemende politieke spanning in Europa werden naast het “Kader” steeds meer reservisten opgeroepen. Wij, opa en oma Serré plus kleinzoon Coen, kregen “Hans”, een blonde vaandrig van zo’n 22 jaar. Best gezellig. Tot vrijdag 10 mei 1940.
Om 5 uur ’s morgens hoorde ik een motorfiets stoppen voor ons huis. Het was een ordonnans van de motorbrigade. ‘Is vaandrig “H” aanwezig?” Ik zei: “Ja”. “Wilt U hem zeggen dat er sprake is van de 3e fase?” Ik ging naar de kamer van de vaandrig en bonkte op de deur. Hans deed open. “Het is de 3e fase” zei ik tegen hem. “O Jezus”, zei hij. “Dan is het oorlog”. De radio met de vertrouwde stemmen van onze eigen nieuwslezers van het persbureau “Vaz-Diaz” hielden ons op de hoogte van de ongelijke strijd tussen de goedwillende dappere Nederlandse Strijdkrachten, die als voornaamste wapen “Vaderlandsliefde” in de strijd konden gooien, want de andere wapens waren te ouderwets en te weinig effectief ook, om maar een kans te maken tegen de goedlopende oorlogsmachine, die “Hitler-Duitsland” in de jaren ’30 had opgebouwd. Radio-klanken uit die tijd, die mij altijd zullen bijblijven: “Grensoverschrijdingen bij Venlo en andere plaatsen in Limburg. De Grebbeberg. Kornwerderzand. De Afsluitdijk. De Waterlinie. Vliegveld Ypenburg. Parachutespringers. Luchtafweergeschut. Bruggen over de Maas en de IJssel opgeblazen. Duitse vliegtuigen wierpen bommen af op het vliegveld Soesterberg en gingen door naar het westen om bij Ypenburg en Rotterdam luchtlandingstroepen te “droppen”. De eerste twee dagen ging de oorlog letterlijk over onze Amersfoortse hoofden heen. Luchtafweergeschut en artillerie schoten van de Amersfoortseberg respectievelijk naar vijandelijke vliegtuigen en, over de Hogeweg heen, in de richting van Schuilenberg, Liendert en Schothorst om vermeende oprukkende Duitse infanterie af te schrikken.
De 11e mei kwam de evacuatie al flink op gang. Volgens plan zouden wij naar Noord-Holland gaan, richting Alkmaar en dan per busvervoer verder. Ik meen dat wij de 12e mei ’s morgens om 11 uur zijn vertrokken. Opa Serré met een koffer en zijn fototoestel. Als persfotograaf heel begrijpelijk. Oma met een koffer en een grote tas, waarin, omwikkeld met een dikke krant, het geldkistje met verzekeringspolissen en andere belangrijke papieren. In de grote plunjezak van de padvinderij had ik mijn spullen gestopt.
Op de Berkenweg, de verbinding tussen ons huis op de Utrechtseweg en het N.S.-station, haalden wij een oud vrouwtje van +/- 70 jaar in. Ze huilde. De riem van haar koffer was gebroken. Opa haalde een reserveriem uit zijn koffer en snoerde hem stevig om haar gammele rieten reiskoffer. “God zal het U lonen”, zei ze nog. De trein ging via Amsterdam naar Alkmaar. Daar stonden bussen klaar, die ons verder moesten brengen. De bestemming luidde: “Hoogwoud”. Daar was graaf Willem II gesneuveld. Niet tegen de Duitsers maar tegen de Friezen, in 1256.
De ouderen mochten als eersten in de bus. Dus opa en oma ook. Toen ik een uurtje later met anderen in Hoogwoud aankwam, hoorde ik naam en adres van ons evacuatie-onderkomen: “De weduwe Kayer in de hoofdstraat”. Na het uitstappen hoefde ik niet lang te wachten. “Hoort U bij de familie Serré?” vroeg een meisje. “Ja”, zei ik. “Zet de plunjezak maar achter op de fiets. Het is niet ver lopen”. In de hoofdstraat, een winkelpand met de inventaris van “Jantje van Alles”. Van textiel tot petroleum. Moeder Kayer een weduwe met 12 kinderen runde de zaak. Opa en Oma zaten al aan de thee met beschuit. Ik bracht mijn plunjezak naar de zolder, waar onze bedden reeds waren opgemaakt. Na de thee ging ik het dorp verkennen en maakte meteen kennis met het dialect van de streek. “Nou moid, we hew d’r nou ien, die is zo puur zwart joh, die hewwe ze van hier tot de Langerois nog nooit gezien”. Ik vermeldde het reeds. Twaalf kinderen. Tussen Jo, de oudste dochter en Bertha, de jongste, zaten nog 10 kinderen. De namen zijn me niet allemaal bijgebleven. Van de jongensnamen zweven door mijn hoofd: Jacob, Henk, Anton en Gerard. Van de meisjes Griet, Mien, Tinie, en een meisje (Greetje?), dat als plaagnaam de “Goit” moest aanvaarden en dat helaas heel jong is overleden.
Over ons verblijf is niets dan lof te vermelden. Er werd gegeten in 2 groepen. Aan 2 tafels onder leiding van Mien aan de ene, en de anderen, zoals Moe Kayer, de 3 evacués en de grote kinderen aan de andere tafel. Hoogwoud was en is nog steeds overwegend Rooms-Katholiek. Voor de maaltijd werd gebeden. “Met eerbied!” zei Mien altijd vooraf tegen de kleintjes. “In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest!” De rest van het gebed werd soms onderbroken door een pets, die Mien uitdeelde, omdat één van de junioren meer bezig was met het broodbeleg, dan met de devotie van het gebed. Tja, zo gaat het toch bij kleine kinderen.
De periode tussen de 12e en de 20e mei heb ik veel geleerd over warmte, hartelijkheid en naastenliefde. Erg veel en op een manier waarvan de pastoor alleen maar kon dromen en met een “attitude”, die de moderne leraar Maatschappijleer een “voorbeeld-functie” zou noemen. Het dialect van de streek klonk mij steeds muzikaler in de oren. Jacob, de oudste zoon, moest ’s morgens al vroeg naar zijn werk. Aan opstaan had hij een hekel. Zijn moeder riep hem altijd “Jaap, opstaan”. Dit werd een minuut later herhaald. Hoorde ze dan nóg geen teken van leven, dan werd het, met de kracht en het volume van een hoge luchtalarmsirene: “JA-COB, d’r oit!” En dan kwam ie mopperend en nog slaapdronken, strompelend naar de wasgelegenheid. Later zei, ik meen Mien, een keer tegen mij: Onze Jaep is zo’n raere mopperaer, as ie straks in z’n kissie loit, loit ie nog te mopperen, dat het kissie te kloin is”. Toen wij na de gastvrije week bij de familie Kayer op 20 mei weer in Amersfoort terugkeerden, pakten wij de koffer uit. In mijn plunjezak had moeder Kayer stiekum nog een presentje gestopt: een Edammer kaasje!
De vriendschap, tijdens en na de oorlog, is gebleven. Och ja, het verwatert soms wat, want je hebt je eigen gezin, je werk en je familie. Maar als we elkaar ontmoeten, is de sfeer goed, en dat zal zo blijven. Na de oorlog kwam Jacob met een vriend – hij noemde hem een kameraad – op de tandem van Hoogwoud naar Amersfoort gefietst. Een afstand, schat ik van zo’n 100 km. Onderweg kregen ze een regenbui van Zaandam tot Soest. Doorweekt waren ze. Met koffie en hete soep kwamen ze een beetje bij. En Jaap mopperde: “Nou Coen, m’n biene en m’n koite zijn zo raer en zo stoif, je kenne d’r een spoiker op krom slaen!” Het karakter en het dialect hadden de oorlog overleefd! We kunnen niet in de toekomst kijken. Althans ik niet. Maar mocht in Europa, en speciaal in Nederland, weer een oorlogsdreiging komen, wat de Hemel verhoede, dan, ja dan evacueer ik mezelf toch weer naar Hoogwoud!
Coen Serré.