Arbeitseinsatz
Onder deze naam werden tijdens de oorlogsjaren Nederlandse jongemannen verplicht om in Duitsland te gaan werken. NU in 1995 is het precies 53 jaar geleden dat ik, Cor Appel Azn, werd opgeroepen om in Duitsland te worden te werk gesteld. Waarschijnlijk wegens de A in onze naam, werd ik als eerste in ons dorp Spanbroek opgeroepen. Op 15 juli 1942 moest ik vertrekken naar Alkmaar naar een hotel. De volgende morgen moesten wij al vroeg vertrekken met bestemming Bremen. In de eerste periode van uitzending naar Duitsland dacht en durfde men niet te weigeren of, zoals dat heette, onder te duiken. Ik werd weggebracht op de fiets door moeder, een paar zussen en ook door buurvrouw Bobeldijk, waar ik nogal eens hielp met groente venten. De vrouwen vonden het wel erg dat ik daar heen moest vanwege de oorlogssituatie daar, zoals bombardementen en mogelijk gebrek aan eten. Zelf durfde ik het niet luid op te zeggen, maar vond het een mooi avontuur. Net 18 jaar en nog weinig van de wereld gezien en nu met de trein heel naar Bremen, dat was toch een pracht kans. Daar zouden we wel verder zien.
Die 16e juli arriveerden we met een hele groep pas laat in Bremen. Op dat station verkocht ik nog een pakje sigaretten aan een Duitse soldaat voor 3 mark, wat in Hollands geld toen hetzelfde was als NLG 2,25. Maandag 20 juli het eerste bombardement meegemaakt waarmee tegelijk een deel van ons ketelhuis werd vernield. Ik werd te werk gesteld bij de Deutsche Schiff und Maschinebau (de DESCHIMAG) in Bremen, en was ondergebracht in een oude kazerne aan de rand van de stad. Op die werf waar duikboten en destroyers werden gebouwd werkten 18.000 man. Ik werd aangesteld als metaalbewerker en moest leren vijlen, dagenlang. Maar later werd ik op eigen verzoek overgeplaatst naar een lasschool. Daar heb ik gewerkt totdat ik weer naar Holland ging.
Intussen was daar van ons dorp ook Toontje Appel (Toontje van de smid) te werk gesteld, evenals twee jongens van Potveer en Cor Dekker uit Obdam. Uit Hoorn vandaan werkte een Beuving en een zoon van visboer Vermeulen. Zaterdag 8 augustus voor het eerst aardappels gegeten, die in de schil waren gekookt in een oud olievaatje met kokend water, dat uit een leiding stroomde bij ons ketelhuis; wel roestwater maar dat proefde je bijna niet. Dinsdag 18 augustus voor de 50e keer luchtalarm vanaf 16 juli gerekend. De honger begon al aardig voelbaar te worden, want we kregen per man 2 broden per week en ’s avonds warm eten dat voornamelijk bestond uit kool of koolsoep. Op de zondagen was het wat beter, dan een stukje vlees en pudding toe. Alleen als er een zwaar bombardement was geweest kregen we soms wat chocola en soms zelfs een flesje met Brandwein, sterke jeneverachtige drank. Vaak keken we vanuit ons Lager aan de rand van de stad naar de zoeklichten en lichtspoormunitie tijdens bombardementen, maar als de bommen te dicht in de buurt kwamen, doken we ook de schuilkelder in.
8 september weer een zwaar bombardement en volgens zeggen 160 soldaten gedood, die in een hospitaal lagen, en 200 burgers. Dit hoorden wij van horen zeggen, want kranten zagen wij daar niet. Ook radio was in ons Lager – zo heette dat gebouw – niet aanwezig. In November was er sprake van, dat gehuwden mogelijk met Kerstmis met verlof naar huis zouden mogen, maar alles was nog erg onzeker. Gezien de honger en het eentonige werk met zeer geringe verdiensten maakte ik het plan om ook met de trein mee te gaan als anderen met verlof zouden gaan. Deze jongens van mijn kamer – daar waren 3 getrouwden, zouden dan voor mijn koffers kunnen zorgen zodat ik alleen op mezelf hoefde te passen. Eerst zou nog een jonge man van onze kamer mee vluchten, maar kort voor het vertrek bedacht hij zich, vanwege de zware straffen die je kreeg als je werd gesnapt. Dat betekent minstens een zware aframmeling, maar ook vaak een of meer weken concentratiekamp. Voor het vertrek wilde ik eerst nog naar de kapper, maar mijn kamergenoten zeiden: “Doe maar niet, als je gepakt wordt, word je gratis kaalgeschoren”.
Vrijdagavond 11 december vertrokken wij van station Bremen naar Osnabrück. In Bremen kon ik met een perronkaartje in de trein komen, maar een kaartje voor een andere stad kreeg je alleen op vertoon van reispapieren. Niemand, en zeker geen buitenlander, mocht zomaar met de trein mee. Tijdens dit eerste stuk ben ik regelmatig weggekropen in de wc als ik dacht dat er controle kwam, maar dat gebeurde niet. In Osnabrück uitstappen en 3 uur wachten op een trein vanaf Magdeburg. Deze zou via Bentheim verder gaan naar Den Haag. Deze trein was stampvol, maar we konden in de gang een plaatsje vinden. Ik vond dat prima, want in een coupé voelde ik me zo opgesloten. Aan de grens bij Bentheim werd omgeroepen: “Allen in de trein blijven, paspoorten gereed houden, want de controle is in de trein zelf”. Nu begon het spannend te worden, want ook de wc werd gecontroleerd. Dit hadden we ontdekt op het traject naar Bentheim waar ik bij de controle in de wc zat, maar omdat iemand ziek was en had overgegeven net voor de wc-deur werd de wc niet gecontroleerd. Enigste mogelijkheid nu was dus de trein uit gaan. Aan de perronkant waren lichtjes en bewaking door soldaten met zaklantaarns, want daar was het veel donkerder. Deze wachten liepen heen en weer en kwamen bij onze coupé bij elkaar. Toen deze jongens elkaar de rug hadden toegedraaid, deed ik onze coupédeur op een kier. Ik ben er op handen en voeten uit gekropen naar een trein, die naast onze trein stond en daaronder op de as gaan zitten. Even later klonk een gefluit en gesis en viel ik van de as, want die trein vertrok. Eerst rolt dat maar traag en kon ik tussen de wielen door verder gaan, verder van de wachtposten, nu deze rijdende trein mij nog verborg. In het donder – want het was nog steeds donker – zag ik plots een alleenstaande wagon staan en ben ik daar vlug ondergekropen, naast het wiel op de as. Maar ik had me gestoten en het duister aan een neerhangende ketting. Op het rammelen van deze ketting kwam iemand af, die met een zaklantaarn onder deze wagon door scheen, maar mij gelukkig niet zag zitten. Na een eeuwige tijd werd het wat licht en zag ik onze trein nog staan. De verduistering was voor de ramen vandaan en de controlepolitie, de beruchte “Grüne Polizei” was in de voorste wagon bezig, bijna klaar dus. Ik liet mij van de as vallen en ging naast de wagon staan om mijn bloed weer wat te laten circuleren. Ik stond met aandacht een papier te bestuderen, dat achter gaas aan de zijwand van de trein te zien was. Stiekum rondkijken en ik zag veel soldaten lopen, maar ook veel burgers. Op mijn gemak liep ik naar de trein terug en net op het moment dat ik binnenstapte vertrok de trein.
Een voor ons vreemd persoon stond ook bij die deur en had zeker alles gezien. Hij zei: “In Oldenzaal de trein uit voor hij stopt en daar de wc in”. Tegen die jongens zei hij: “Jullie kopen voor hem een kaartje bij de conducteur” – dat kon toen – “van hier naar de plaats van bestemming”. Hij draaide zich om en liep weg. De rest van de reis verliep vlekkeloos en vanuit Obdam belde ik Bobeldijk. Wij hadden toen nog geen telefoon, zodat ik de buren moest bellen. Het was thuis een heerlijk en onverwacht weerzien, maar moeder zei: ‘Ik wist het wel, want vannacht droomde ik dat je thuis kwam”. Het was zaterdag 12 december 1942; een avontuur was ten einde.