Interview met de heer Aat Grootes
Weergave van het interview met de heer Aat Grootes op zaterdagochtend 21 januari 1995 te Aartswoud.
De heer Aat Grootes woont in zijn ouderlijk huis, de boerderij naast en ten zuiden van de eertijds aan Sint Bonifatius toegewijde dorpskerk van Aartswoud. Hij vertelt dat hij slechts van de eerste oorlogsjaren uit eigen ervaring kan vertellen over wat er in Aartswoud is gebeurd. Bijvoorbeeld dat de Duitsers aanvankelijk de kerktoren van Aartswoud hebben gebruikt als seinpost. In 1941 verlieten ze de toren voor een andere, zelf met bunkers en seinmasten bebouwde locatie in Lutjewinkel, die blijkbaar een betere ligging had.
Aat Grootes is in de oorlog vanaf juni 1943 niet in Aartswoud geweest. In die maand kreeg hij op een maandag een oproep vanuit het Arbeitsamt, om al op vrijdag te vertrekken naar Duitsland. In Obdam diende hij op te stappen op een aparte diensttrein naar Alkmaar. Van daaruit werd hij per spoor via Hannover, Bremen naar Nienburg vervoerd. Tien kilometer ten zuiden van Esdorp aan de Weser werd hij te werk gesteld. Hij was een van de eersten die daartoe een oproep hadden ontvangen, en was daarom nog niet zo ver om te denken aan onderduiken. Het was bovendien nog niet gebruikelijk om onder te duiken. Ook mag hij van geluk spreken dat hij in zo'n vroeg stadium werd opgeroepen, omdat de eerste tewerkgestelden voomamelijk in de agrarische sector terecht kwamen, waar het verhoudingsgewijs goed toeven was: men had er redelijk te eten, men werkte niet in een industrieel centrum dat veelal doelwit was van bombardementen en werd niet mishandeld - kortom, hij hoefde niet het gevoel te hebben de slaaf te zijn die hij in werkelijkheid was.
Hij kwam terecht op het landgoed van Graf von Hardenberg. Hij en drie anderen waren Lehrling Schweizer (leerling veehouder) onder een Ober Schweizer (chef veehouder). De landerijen waren tezamen 300 hectare groot, waarvan 150 ha. grasland en 150 ha. bouwland. Op het bouwland werkten de krijgsgevangenen. Op het grasland werden 40 ossen, jongvee en 80 koeien geweid. Met zijn vieren werden de 80 koeien gemolken, dus 20 koeien de man. Zo heeft Aat 2 jaar lang slavenarbeid verricht, samen met Wim Smal uit Grosthuizen, Nico van Diepen uit Zwaag en de Servier Michael. Zij woonden in huis bij de Ober Schweizer Kurt Braun, die net als de Graf een vervelende kerel was. Frau Braun was wel aardig. Hun zoon Heinrich kwam tijdens de oorlog wat gehavend terug van het Oostfront; hij is inmiddels (voor 1987) overleden. Deze vertelde destijds aan Aat over zijn Godservaring: toen hij aan het Oostfront onder de grote sterrenhemel door het vriezen de sneeuw hoorde knirschen, begon hij steun te zoeken bij God. De andere zoon Ulrich was bij de vliegeniers. Hij was steeds vermist, maar bleek toen Aat in 1987 naar de bewuste plek terugkeerde, nog te leven.
Vóór de invasie in Normandie (6 juni 1944) was er de mogelijkheid om op Urlaub te gaan naar huis, maar daar heeft Aat geen gebruik van gemaakt, omdat het reizen veel moeite kostte en tijdrovend was; bovendien werd met straf bedreigd, voor het geval men niet op tijd terug was gekeerd. Na de invasie in Normandie gold een Urlaubsper. Elfriede, de dochter van een melkrijder, en Magda, die beiden als hulp in de huishouding in het herenhuis van de Graf werkten en bij wie Aat en zijn collega's elke middag om 1 uur heet water gingen halen om daarmee de bussen te boenen, bleken in 1987 nog in !even te zijn. Elfriede die op dat moment de 63-jarige leeftijd had bereikt, vertelde dat de vier na de bevrijding verdwenen mannen bijzonder werden gemist. Er klonk zelfs een licht verwijt door toen zij zei dat de Graf met het "zomaar" plotseling verdwijnen van de melkers erg in zijn maag had gezeten. Dezen hadden uiteraard onmiddellijk het slavenjuk afgeworpen. De Graf was genoodzaakt een aantal vrouwen uit het dorp in te schakelen, die ter overbrugging nog 14 dagen de koeien hebben moeten melken, aldus Elfriede. Waar de heer Grootes toendertijd volstrekt geen kans toe zag, kwam in 1987 wel in ver-vulling, te weten Elfriede kussen.
Aat, zijn collega's en de (Belgische) krijgsgevangenen zijn door de Canadezen uit de tentakels van de Graf bevrijd. De Servier Michael bracht Aat en de twee andere Westfriezen met hun houten koffers door middel van een paard en wagen naar het station Nienburg. Op 17 april 1945 zijn zij teruggekeerd in Eindhoven. Daar werden zij ondergebracht in een Philipsfabriek. Na aldaar aan een behandeling tegen luis te zijn onderworpen, zijn zij in Nederwetten (gemeente Nuenen c.a.) gerepatrieerd bij de familie Sloots. Daar heeft men tot in juni 1945 verbleven, om zodoende later dan bevrijdingsdag naar huis terug te kunnen keren. Deze terugkeer werd tegengehouden, omdat er in Noord-Holland nog veel honger was. Deze honger kon met minder eters beter worden weggenomen.
De uiteindelijke reis naar Aartswoud heeft twee dagen geduurd. Aat heeft daarbij nog moeten overnachten in concentratiekamp Vught, hetzelfde vermaledijde-kamp waar zijn burgemeester Hoogenboom een klein jaar eerder enkele maanden gevangen was gehouden, om na Dolle Dinsdag te worden afgevoerd naar Buchenwald, en om later, nog oostelijker, door uitputting om het leven te komen.
Tenslotte weet de heer Grootes nog een en ander (van horen zeggen) te vertellen over wat in Aartswoud is gebeurd. Via onder anderen mevrouw Dekker is vernomen dat Juffrouw G.K. Dell evenals hoofdonderwijzer meester Noe een (of meer?) Joodse onderduikers hebben opgenomen. Juffrouw Dell woonde in een wit, nog bestaand huisje - heden Schoolstraat 22 - ten oosten van de Schoolstraat, ten zuiden van Piet Grootes. De elektricien Jan de Vries, die na burgemeester Hoogenbooms arrestatie NSB-burgemeester werd, woonde aan de Zuiderzeestraat.